Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
vermeld (D. II. bl. 1079) willen wij, haar betreffende, hier het een en ander nog mededeelen. Door hare verdienstelijke moeder in de tooneelspel-kunst opgeleid, werd zij weldra eene vermaarde actrice. Zij betrad in 1752 voor het eerst het tooneel, en scheen als bij overdragt alle de uitstekende begaafdheden harer moeder ontvangen te hebben. Zij bezat bovendien eene edele houding en fiere gestalte, eenen vasten tred, een schitterend uitzigt, uitmuntende en gepaste gebaren en eene doordringende toon; eigenschappen, waardoor zij zich zelfs in het gewoone leven onderscheidde. Ofschoon zij zich naar den vrolijken en luchtigen toon van het blijspel wist te voegen en ook zachte gewaarwordingen kon uitdrukken, bestond echter hare grootste kracht in het treurspel, waarin zij zich door stem, gelaat en gebaren, even welsprekend uitdrukte. In 1763 trad Cornelia Ghyben met haren man, met Corver en anderen van den Amsterdamschen schouwburg af, maar vervulde, reeds den 25sten Februarij 1765, op denzelven wederom de rol van Elise, in het treurspel Astrate, van Quinault, door Buyzen vertaald. Na het verbranden van den Amsterdamschen schouwburg, speelden zij, aan de zijde van Punt, op den Rotterdamschen, welken zij welhaast verliet, om op den nieuwen Amsterdamschen schouwburg te verschijnen. De tijd van haar overlijden is ons niet gebleken. Haar echtgenoot was mede geen onverdienstelijk acteur, vooral in het vak van de, toen in vele blijspelen voorkomende, Arlequins. Hij sprak evenwel onze taal niet zuiver en naar den vollen eisch uit, als zijnde geen Noord Nederlander van geboorte. Er komt nog eene derde Jufvrouw Ghyben voor, die gehuwd was met den verdienstelijken akteur Adrianus van Marle, en die, in de school van den grooten Corver gevormd, eene zeer goede actrice was.
Zie Nieuwenhuis, Woordenb. op het woord; van Halmael, Bijdragen tot de geschied. van het tooneel, bl. 39, 53. |
|