Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
bewoonde. Omstreeks het jaar 1144, toen een groot gedeelte van hen naar Friesland getogen was ter regeling hunner zaken, werden de achtergeblevenen door omstreeks drie duizend Slavoniërs overvallen. Door een dapperen tegenstand afgeslagen, keerden zij weldra met verdubbelde magt terug, doch ook toen gelukte het hen niet het stadje te bemagtigen. Eindelijk wanhopende hetzelve door geweld te vermeesteren, poogden zij de inwoners door schoone beloften te verschalken. Doch toen dit reeds eenigzins gelukt was, verhief Gerlach zijne stem, en met mannelijke welsprekendheid spoorde hij zijne landgenooten aan, geen gehoor aan den vijand te geven, maar pal te staan in de verdediging hunner veste. Hierop ging hij hen voor, en door slechts één man vergezeld deed hij wonderen van dapperheid en stootte met eigen hand vele Slavoniërs neder. Eindelijk een oog verloren en eene wonde in den onderbuik ontvangen hebbende, bezweek nog zijn moed niet, en andermaal stormt hij op de vijanden in, die ten laatste genoodzaakt zijn voor goed af te houden, en de overwinning aan Gerlach en zijne medestrijders over te laten.
Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. bl. 92; Sjoerds, Jaarb. D. II. bl. 361-363; Arend, Alg. Gesch. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 165. |
|