in 1577, gedurende de verdeeldheid tusschen de Staten en Don Jan van Oostenrijk, dat hij te Dole zijn dolk met kracht in eene deur stak, roepende: ‘ik wenschte dien steek in het hart van den Prins van Oranje.’ Eene teregtwijzing dezer hevigheid schijnt hem eenigen tijd tot meerdere kalmte te hebben gebragt, tot dat het edict van den 15den Maart 1580, waarbij de Prins vogelvrij werd verklaard, zijn vroegere woede weder opwekte. In 1582 besloot hij zelf het vonnis ten uitvoer te brengen, schoon hij, hoorende dat de Prins door Jaureguy gedood was, zich verblijdde dat er op die wijze regt gedaan was, en hij zich aan geen gevaar meer had had bloot te stellen. Toen trad hij in dienst van Jean Dupré, zijn neef en secretaris van Graaf Pieter Ernst van Mansfelt, Gouverneur van Luxemburg. Zijn plan was toen om, als Mansfelt ten oorlog zou trekken, zich van het leger af te zonderen, en Oranje op te zoeken onder een vreemden naam en onder een gehuichelden ijver voor de Evangelische godsdienst. Dit plan mislukte, en hij werd met geweld door Dupré bij zich gehouden, schoon hij op allerlei wijzen hem poogde te ontloopen. Eindelijk vond hij gelegenheid om van zijne dienst ontslagen te raken, tegen den wil van Dupré en buiten weten van Mansfelt, voorgevende naar Spanje te vertrekken. Na eene redewisseling met een Jezuit te Trier, die hem geruststelde en hem, zoo hij in de onderneming omkwam, de martelaarskroon beloofde, begaf hij zich tot Parma te Doornik (21 Maart 1584), wien hij zijn besluit bekend maakte. Parma had in het eerst weinig met hem op, en beschouwde hem niet opgewassen tegen zulk eene daad, als de moord van Oranje, als zijnde hij klein van persoon en
zwak, maar werd spoedig door Assonville tot andere gedachten gebragt. Door dweepzucht geleid en door het vooruitzigt op grooten rijkdom verlokt, door de Jezuïten gesterkt, door den raadsheer Assonville aangemoedigd en door Parma ondersteund, begaf Gerard zich naar Delft, waar hij in April 1584 aankwam. Hij noemde zich François Guyon en gaf zich uit voor den zoon van Pierre Guyon, te Besançon wegens ketterij ter dood gebragt. Door zijne schijnbare vroomheid en getrouwe waarneming der godsdienstoefeningen, verwierf hij het vertrouwen, eerst van den predikant Villiers en daarna van den vorst, die jegens verdrukte geloofsgenooten het diepste medelijden aan dag legde. Echter niet wetende wat met hem aan te vangen, zond de Prins hem in het gevolg van den Hollandschen gezant Noël de Caron naar Frankrijk. Bij den dood van den Hertog van Anjou wist Gerard te bewerken dat hij, door de Caron, met brieven aan de Staten en aan den Prins te Delft teruggezonden werd, alwaar hij in de eerste dagen van Julij aankwam. Bij den vorst toegelaten, die op dat oogenblik ongesteld te bed lag, zou hij toen reeds den Prins vermoord