[Joannes Geertsema]
GEERTSEMA (Joannes) was, in 1748, Burgemeester van de stad Groningen, en zijn huis werd op den 17den Maart van dat jaar, en zijne buitenplaats vier dagen later, geplunderd, waartoe aanleiding gegeven was door de geruchten dat in Friesland de pachten waren afgeschaft. Het oproer werd aan den gang gebragt door eenige schippersgasten, die, gedurende eenige dagen met een boot op wielen gezet, zich de stad lieten doorrijden, schietende en blazende het Wilhelmus van Nassouwen.
Onder dit bedrijf vroegen zij ook aan de huizen een drinkpenning, doch waren aan het huis van den Burgemeester niet naar hun zin ontvangen. Kort hierop had de plundering plaats. De rijtuigen werden uit den stal gehaald en in het water geworpen, terwijl Mevrouw Geertsema, die veel moed aan den dag legde, de kleederen en sieraden van het lijf gerukt waren. Met groote moeite werd het oproer gestild, en eenige der belhamels gestraft. De Burgemeesters en de Raad der stad lieten intusschen Geertsema aanzeggen, dat hij, bij voorraad, uit alle raadsvergaderingen en uit het regeringsgestoelte ter kerke zou blijven, terwijl tevens drie Heeren, de stads fiskaal en twee regtsgeleerden, werden gelast, nader onderzoek te doen nopens zijn gedrag, waartegen van alle kanten beschuldigingen van knevelarij waren opgekomen. Ten gevolge van een en ander was hem eerst burgerlijk huis-arrest aangezegd en daarna dag gesteld, waarop hij zich in persoon zou hebben te verantwoorden, houdende zich toen buiten Groningen op. Geertsema had zich bij Burgemeesteren en Raad schriftelijk beklaagd over deze handelwijze, en, geen antwoord ontvangende, zich tot den Prins gewend. Niet eerst dan in 1753 werd hij door het Provinciaal Hof in Stad en Lande van alle schuld vrijgesproken en in zijne eer hersteld.