[Geertruid]
GEERTRUID, was eene dochter van Pepijn van Landen, den eersten Staatsminister onder den Frankischen Koning Dagobert, en van Ita, dochter van den Markgraaf Arnold. Na het overlijden van haren vader, in 640, niet gezind zijnde zich in het huwelijk te begeven, onttrok zij zich aan de wereld en stichtte met hare moeder een klooster te Nivelles in Brabant, hetwelk eerst door hare moeder, daarna door haar zelve, als abdis, bestuurd werd. Door haar meent men dat in het land van Strijen, ter plaatse waar nu omtrent Geertruidenberg staat, eene kapel gesticht is, waardoor zij welligt als den grondslag dezer stad gelegd te hebben kan beschouwd worden. Ook te Bergen op Zoom heeft zij eene kapel gesticht. Ter plaatse alwaar thans bij elken vloed het water van de Ooster-Schelde stroomt, in de nabijheid van het geretrancheerd kamp Kijk in de Pot, bestond sedert eeuwen het zoogenaamde Geertruida's fonteintje, hetwelk het uitmuntendste bronwater opleverde en in 1631 op last van Prins Frederik Hendrik van harde steen weder is opgebouwd. In 1837 is men begonnen gemeld fonteintje te doen ontgraven en onderzoeken, en men was toen zoo ver gevorderd dat het muurwerk daarvan zigtbaar was. Geertruid overleed in het klooster te Nivelles den 17den Maart 664; zij werd op de gebruikelijke wijze gekanoniseerd, als eene schutsvrouw van Nivelles aangenomen en hare gedachtenis in de Roomsch Katholieke Kerk als van eene Heilige, op haren sterfdag, gevierd. Volgens de legende was door haar de St. Geerten minne dronk ingesteld. Haar leven is beschreven door Rebreviette sieur des Escoevres, onder den titel van: l' Image de la noblesse de Sainte Gertrude et de ses parens, Paris 1612. 8o. en door Josephus Geldolphus a
Ryckel, Abt van St. Geertrui te Leuven, onder den titel van: Historia S. Geertrudis, etc. Brux. 1632. 4o. ibid. 1637. 4o.
Zie van Loon, Aloude Holl. Hist. D. I. bl. 277, 278; van Goor, Beschrijv. van Breda, bl. 9, 10; van Nuyssenburg, Beschrijv. van Geertruidenb. bl. 168, 169; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. I. bl. 345; van Wijn, Nalezing. D. I. bl. 146, 147; de Navorscher, D. III. Bijblad, bl. XVII, XVIII; Kron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 317-332; Algem. Handelsbl. 8 Junij 1857.