[Hartman en Watze Gauma]
GAUMA (Hartman en Watze), beide broeders, de laatste ook met den naam Valerius voorkomende, waren leden van het verbond der Edelen, ofschoon het onzeker is of zij zelf tot den adel behoord hebben. Hartman Gauma had zich met vrucht op de wetenschappen toegelegd, en beoefende niet onverdienstelijk de Latijnsche dichtkunst. Hij gloeide voor de bevrijding van zijn vaderland en stond, met zijn broeder Watze, aan het hoofd eener bende, die zich in Friesland door het plunderen van kerken en kloosters, en door het rooven der schatten van monniken en aanzienlijken berucht maakte. Zij maakten zich zoo geducht, dat men hen met goedvinden van Alva poogde te vatten en teregt te stellen, hetgeen evenwel mislukte, daar de Gauma's zulk eene schranderheid bij hunne onversaagdheid voegden, dat men hunne handelingen weldra als Gods oordeelen aanmerkte, tegen welken men zich niet verzetten wilde. Te regt merkt evenwel de Heer van Groningen, in zijn aan te halen werk, op, dat niemand meene dat loutere roofzucht hen aanvoerde. Neen, hunne daden sprooten voort uit de omstandigheden des tijds. Zij meenden er de goede zaak en Oranje mede ten dienste te zijn, en zij beschouwden hunnen roof als oorlogsbuit. Het is dus volstrekt niet bewezen, dat de Gauma's schuldig zijn aan al de rooverijen, die destijds op hunnen naam in Friesland geschied zijn, en te denken is het, dat, in die verwarde tijden, velen, met minder edele oogmerken, deel zullen genomen hebben aan den strijd, en ter verkrijging van rijkdommen zich zullen geschaard hebben onder de vanen van hen, die alleen de bevrijding des vaderlands op het oog hadden.
De naam van Hartman Gauma komt later nog eens voor, toen hij weder naar Friesland teruggekeerd was, en zich te Sneek bij de Nassauschen gevoegd had, doch zijne verdere verrigtingen zijn niet opgeteekend.