den Elba en Monte Christo. Twee dagen achtereen werd de strijd met bevigheid gevoerd en de Britten aan het wijken gebragt. Van Galen hield hen tot in het laatst van Februarij 1653 ingesloten in Porto Longone, eene der havens van het eiland Elba. Verdrietig geworden over de werkeloosheid, waartoe hij zich gebragt zag, wendde hij, door Bodley achtervolgd, den steven naar Livorno, waar de Engelsche Schoutbij Nacht Appleton met zes kloeke oorlogschepen en een brander gelegen was. In schijn van zich op de vloot van Bodley te willen werpen, lokt hij Appleton de haven van Livorno uit, en naauwelijks is deze in zee
of van Galen werpt zich op hem, terwijl de magt van Bodley door acht Nederlandsche schepen in ontzag werd gehouden. Nu begint op den 14den Maart het gevecht. Van Galen werpt zich op de Bonaventure, lost op hetzelve de volle laag, schiet den brand in de kruidkamer en het schip vliegt met alles wat het bevat in de lucht. Terwijl der Britten moed door dit ongeval zakt, wordt het gevecht algemeen, en met den tweeden kogel, die in het schip van den dapperen van Galen viel, wordt hij aan het regter been getroffen. Zijne tegenwoordigheid van geest begaf hem niet, en hij verborg een geruimen tijd de wonde. De onderstuurman, dit het eerst ontwaar wordende, waarschuwde hem voor dood bloeden. ‘Het is een ligte ramp te midden der zege voor het vaderland te sterven’ was het antwoord van den held. Eindelijk door bloedverlies genoodzaakt zich te verwijderen, oordeelde men het noodig het been af te zetten. Hij nuttigde daarbij een glas wijn, en wierp het glas ter neder met de woorden ‘de Engelsche Koningsmoorders moeten het toch betalen.’ Naauwelijks was hij verbonden, of hij begeerde weder op het dek van het schip gebragt te worden, hetgeen hem evenwel belet werd. Met luider stem bleef hij het volk aanmanen, en toen hij vernam dat de Engelschen op de vlugt gingen, beval hij alle zeilen bij te zetten, om de overwinning te vervolgen. De vijand echter te ver vooruit zijnde, keerde hij terug naar de reede van Livorno, waar hij op den 23sten Maart 1653 ten huize van 's lands Consul, Pieter van der Straaten, aan zijne bekomene wonden overleed. Zijn lijk, van daar naar Amsterdam gevoerd zijnde, werd, op hoog bevel, ten koste van het land den 11den December plegtstatig ter aarde besteld in de Nieuwe Kerk, waar 's lands Staten, tot dankbare hulde aan zijne nagedachtenis, ten Noorden
achter den predikstoel, eene tombe deden oprigten, waarop zijne beeldtenis vertoond wordt, in wit marmer, op het bed van eer, geharnast, met den gepluimden helm aan de voeten, uitgehouwen, zoo als het aldaar heden nog gezien wordt. In een Latijnsch opschrift, met gouden letteren op wit marmer, worden zijne daden vermeld, terwijl onder het kunstig afbeeldsel van zijnen laatsten zeeslag dit vierregelig vers te lezen is: