tijschappen had uitgewoed, werd hij tot lid van den stedelijken raad benoemd, van welke waardigheid hij echter later geraden vond afstand te doen. Met tijdelijke middelen buitengewoon gezegend, besteedde hij een deel zijner rijke inkomsten om behoeftigen en hulpbehoevenden bij te staan. Daartoe kwam hij op het denkbeeld tot de stichting van de Leidsche Maatschappij van weldadigheid, die ten doel had om burgers uit den fatsoenlijken burgerstand, die tot armoede dreigden te vervallen, van het vragen van bedeeling te weerhouden. Deze Maatschappij, door van Leyden Gael mildelijk ondersteund, heeft reeds veel goeds gesticht.
Bijzonder verdienstelijk maakte hij zich jegens zijne vaderstad door het aanvullen van een te kort van meer dan eene ton gouds in de stadskas. De edele man hield zijne daad zoo geheim, dat die algemeen aan de weldadigheid van Koning Willem I werd toegeschreven en de zaak eerst later toevallig uitlekte. Van die edelmoedige, eigen roem verzakende mildheid had ook de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde ondervinding, daar hare boekerij in 1841 grootelijks verrijkt werd, door het kostbare geschenk van eene zeldzame en schier volledige verzameling van alle Nederduitsche tooneelstukken, zoo oorspronkelijke als vertaalde; doch bij dit geschenk was de naam van den gever aan niemand bekend, dan aan hem die het in ontvang nam, en eerst na zijn dood is hij door den Hoogleeraar Siegenbeek openlijk als de schenker er van erkend.
Van Leyden Gael overleed te Leiden op den 24sten September 1846, diep betreurd door de ingezetenen dier stad en bovenal door de behoeftigen onder hen, wier steun en helper hij was. Hij was gehuwd met Johanna van der Hoop, bij wie hij geene kinderen verwekte. Koning Willem I vereerde hem met de orde van den Nederlandschen Leeuw.
Zie Handel der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1847. bl. 21-24; van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Gelderl. bl. 75, uit medegedeelde berigten aangevuld.