[Johan Evertsen]
EVERTSEN (Johan) was de tweede zoon van Evert Heindricxssen, de stamvader der Evertsen, wiens lotgevallen en daden wij later zullen vermelden, en van diens eerste vrouw Leyntje Leynse. Nadat hij reeds vele jaren de zee had bevaren, werd hij in 1600 door Prins Maurits tot Kapitein ter zee aangesteld, en bewees den lande gewigtige diensten door het vermeesteren van vele vijandelijke schepen. Zoo had hij, kort na zijne aanstelling, gelegenheid om blijken van moed te geven, deel hebbende aan den toeleg van den Admiraal Justinus van Nassau op de Spaansche vloot voor Antwerpen, waar hij door zijne manhaftige bedrijven een geschenk in geld van Zeelands overheden verwierf. In 1603 werd aan hem het bewaken der Zeeuwsche kusten opgedragen. Hij werd als zoodanig van onachtzaamheid beschuldigd, omdat hij eene landing der Spanjaarden op het eiland Zuid-Beveland, waar zij vreeselijk hadden gemoord en geplunderd, niet had belet. Doch hij wist zich niet alleen van alle blaam te zuiveren, maar werd ook korten tijd na het gebeurde, op een grooter schip van oorlog bevorderd, dan hij tot hiertoe onder zijne bevelen had.
In 1605 nam hij deel aan den togt onder den Admiraal Honthain tegen de scheepsmagt, met krijgsbenden beladen, welke uit Spanje verwacht werd. Roemrijk onderscheidde hij zich daarbij, en één zijner boegstukken werd verbrijzeld. In 1606 diende hij andermaal onder de vlag van Honthain, en verwierf zich nieuwen roem door zijne betoonde kloekmoedigheid. Door overmagt werd hij, na het behalen van vele voordeelen, genoodzaakt met de zijnen te wijken, terwijl zijn schip zoodanig geteisterd was, dat hetzelve onbruikbaar in groote gevechten geoordeeld werd. Hij hield zich dus na dien tijd voornamelijk bezig met het begeleiden van koopvaarders, en bragt in het jaar 1607 de afgezanten van den staat naar Engeland over.
Met het sluiten van het twaalfjarig bestand werd Evertsen ontslagen, met behoud van de helft zijner wedde; waarbij hem spoedig een ambt te Lillo werd opgedragen. Op zijn dringend verzoek werd hij in het begin van 1614 in zijnen vorigen rang hersteld.
Aan het hoofd van een smaldeel vertrok hij nu naar de Middelandsche zee, om de koop- en zeevaart tegen de roovers te beschermen. In Maart 1616 andermaal uitgevaren, geraakte