Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5
(1859)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
afkomstig uit een oud aanzienlijk Geldersch geslacht en bekleedde achtereenvolgens hooge bedieningen. Hij werd in 1604 toegelaten tot de ridderschap van de Veluwe, en in 1607 tot lid van het Hof van Gelderland benoemd. In 1616 verving hij als Curator der Geldersche Hoogeschool de plaats van Johannes Fontanus, en schijnt toen ook Burgemeester van Harderwijk geweest te zijn. Hij was in 1618 afgevaardigde tot de Synode van Dordrecht en mede Regter van de drie staatsgevangenen Oldebarnevelt, de Groot en Hoogerbeets; ook kwam hij, na het houden der Dordsche kerkvergadering, als Commissaris op de eerste Synode in Gelderland. Belangrijker taak wachtte hem in 1624. Van gewoon Raad in het hof van Gelderland, werd hij buitengewoon Raad, doch Gedeputeerd ter Generaliteit en Rigter van Arnhem in Veluwenzoom. Hij werd in dat zelfde jaar met Nicolaas van den Bouchorst en Adriaan Pauw naar Frankrijk gezonden, ter bewerking van een verbond van onderlinge bescherming, en slaagde naar wensch. Ofschoon meestal in de vergadering der Staten Generaal zijnde, werden hem echter belangrijke bezendingen binnensland ter beslissing van oneenigheden toevertrouwd; driemaal trok hij naar Friesland en eens naar Groningen, en behoorde steeds tot de meest invloedrijke staatkundigen van de republiek. Hij overleed den 24sten October 1641, was gehuwd aan Zwane Loze en liet kinderen na. Zijn karakter wordt door een tijdgenoot niet gunstig beoordeeld. Hij bezat eene stoutmoedigheid in alle zijne handelingen en was zeer genegen om anderen zelfs in hunne tegenwoordigheid te bespotten. Zijne zinspreuk was: Alibi requiem (Elders rust).
Zie Brandt, Hist. der Ref. D III. bl. 18, 200, 233, 290, 403, 433, 664; Dezelfde, Hist. der Rechtspleg. bl. 50; van der Capellen, Gedenkschrift. D. I. bl. 78, 87, 127, 198, 208, 233, 234, 243, 249, 253, 254, 281; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 340, 495; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIV. bl. 401, 402; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 333, 334; Bouman, Geschied. der Geldersche Hoogesch. D. I bl. 31, 32, D. II. bl. 642. |
|