werd daarvoor, volgens echte bescheiden, met een graafschap in Kinhem, het tegenwoordig Noord-Holland, beleend, benevens met verscheidene bezittingen, welke zich tot aan de scheiding van Rijn en Waal uitstrekten. Hij werd in 815 koning van Denemarken. Alles wat er, tusschen den tijd dat hij genoemd graafschap in leen kreeg, tot aan zijne verheffing als koning van Denemarken, omtrent hem vermeld wordt, rust op onzekere berigten. In Denemarken maakte hij zich beroemd door aan iedereen vrijheid te geven tot het christendom over te gaan, en hij liet eene kerk te Sleeswijk voor de christenen bouwen. Hij geraakte in 854 in onmin met zijn neef Gutormus, die hem de kroon misgunde; zij trokken tegen elkander op en beiden sneuvelden.
Zie Schotanus, Hist. van Friesl. bl. 68; Sjoerds, Hist. Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 17, 43, 47-59; Hoogstraten, Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 101, 162; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 301.