| |
[Desiderius Erasmus]
ERASMUS (Desiderius). Omtrent de dag en het jaar waarop zijne geboorte heeft plaats gehad bestaat verschil. Ofschoon het opschrift van 's mans standbeeld te Rotterdam den 28sten October 1467 als zoodanig stelt, is dit echter aan twijfel onderhevig. Bij gebrek aan beter berigt, dat trouwens Eras- | |
| |
mus zelf niet geven kon, blijven wij evenwel die opgave volgen. Door toevallige omstandigheden had die geboorte te Rotterdam plaats. Het was toch aan zijne ouders, Gerrit Elias, van Gouda, en Elisabeth, de dochter van eenen geneesheer te Zevenbergen, niet vergund eene wettige huwelijks verbindtenis aan te gaan. Eerstgenoemde, om in zijn onderhoud te voorzien, was naar Rome gevlugt, en Elisabeth naar Rotterdam vertrokken, waar haren zoon ter wereld kwam, van wien zij destijds niet had kunnen denken, dat hij zulk een grooten rol in de wereld spelen zou.
Met zijne moeder naar Gouda teruggekeerd, ontving hij aldaar zijne opvoeding. De broeders van zijnen vader hadden een valsch berigt naar Rome gezonden, dat Elisabeth overleden was. De vader van Erasmus koos nu den geestelijken stand en bleef de afgelegde gelofte getrouw; zelfs toen hij later in het vaderland wederkeerde, en zijne Elisabeth nog in leven vond, huwde hij haar niet.
Hij bleef echter voor zijn kind, hetwelk in den beginnen Gerrit Gerritszoon heette, doch dat later dien naam, naar de gewoonte der geleerden van zijnen tijd, in Desiderius Erasmus veranderde, de meeste zorg dragen; en ondersteund door de grootmoeder van vaderszijde werd de jonge Erasmus reeds op zijn vijfde jaar te Gouda bij Pieter Winkel ter schoole besteld. Eenigen tijd later werd hij koorzanger te Utrecht, en in 1478 door zijne moeder op de Fraterschool te Deventer gebragt.
In Alexander Hegius en Johannes Sintheim of Sintius vond de jonge Erasmus voortreffelijke onderwijzers, en weldra had hij zoo groote vorderingen gemaakt, dat, toen Rudolph Agricola eens de school bezocht en onderzoek deed naar de vorderingen der leerlingen, hij de hand op het hoofd van Erasmus legde en zeide: vaar zoo voort mijn zoon, dan zult gij eenmaal een groot man worden.’
Erasmus nu werd weldra met ijver bezield voor de beoefening der Grieksche taal en letterkunde, en leerde verder de beginselen der redeneer- natuur- en bovennatuurkunde, als ook der zedekunde. Hij bezat een zeer gelukkig geheugen; de werken van Terentius en Horatius waren bij hem het meest geliefd; die van den eersten leerde hij ter vorming van zijnen stijl van buiten.
Dertien jaren oud zijnde verloor Erasmus zijne moeder aan de pest, en het overlijden van vele bekenden en huisgenooten aan die ziekte dreef hem naar Gouda, om bij zijnen vader raad en hulp te vragen. Weldra ontviel hem ook dezen, daar eene ziekte van weinige dagen hem in den ouderdom van ruim 40 jaren uit het leven rukte. Aan hebzuchtige voogden, waaronder voornamelijk de reeds genoemde Pieter Winkel te Gouda, overgelaten, wilde men hem, ten einde zich van zijne kleine bezitting meester te kunnen maken, naar een klooster
| |
| |
zenden. Ondanks zijne tegenstand moest hij eerst twee jaren te 's Hertogenbosch in een geestelijk gesticht vertoeven, vervolgens in het klooster Sion bij Delft, later in dat van Emmaus of ter Steene bij Gouda. Hier deed hij op negentien jarigen ouderdom de kloostergelofte en zou er voorzeker zijn leven hebben gesleten, indien de Voorzienigheid dit niet anders gewild had.
Hendrik van Bergen, Bisschop van Kamerrijk, voornemens zijnde naar Rome te gaan, ter bekoming van een kardinaalshoed, koos Erasmus tot zijnen secretaris. Deze verliet alzoo het klooster in 1491, nadat hij er vijf jaren had doorgebragt, evenwel niet zonder zijne kennis vermeerderd te hebben. Eenige Latijnsche gedichten, daar vervaardigd, gaf hij later te Parijs uit, en een uittreksel van de schoonheden uit de werken van Laurentius Valla, buiten zijn weten uitgegeven, leverde het bewijs op van de rijke kennis die hij toen reeds bezat. Het verblijf van Erasmus in het klooster ter Steene is zegenrijk voor de menschheid geweest, want daar leerde hij het kloosterleven, met al wat het afschuwelijks bezat, kennen, en de indrukken daar ontvangen scherpten later zijne pen, en de schildering van dat kloosterleven was de eerste schrede op den weg der Hervorming.
Het oogmerk van den Bisschop van Kamerrijk mislukte, en Erasmus vestigde nu zijn verblijf te Parijs. Van tijd tot tijd bezocht hij Kamerrijk en zijnen beschermer, deed ook eene reize naar Holland, en hield zich te Parijs voornamelijk met de beoefening van het Grieksch bezig en met het onderwijs geven aan eenige jonge lieden, om in zijn onderhoud te voorzien. Een van hen, de graaf van Montjoije, nam hem mede naar Engeland, waar hij met de voornaamste geleerden kennis maakte en met sommige vriendschap aanknoopte. Andermaal bezocht hij Parijs, kwam ook in de Nederlanden en vertrok in 1506 voor het eerst naar Italië, waar de wetenschappen toenmaals in vollen luister bloeiden, vertoefde te Bologna, werd daar Doctor in de Godgeleerdheid, en verkreeg van Paus Julius II ontslag van zijne kloostergelofte en verlof om zijn monniken gewaad met dat van wereldlijk priester te veranderen. Hij vertrok van Bologna naar Venetië, gaf er zijne Adagia uit, en gaf in 1509 gehoor aan den roepstem van Hendrik VIII, die toen den Engelschen troon had beklommen. Te Londen maakte hij kennis met den beroemden kanselier Thomas Morus, en schreef ten zijnen huize, naar men zegt in acht dagen tijds, zijne bekende Stultitiae laus of Lof der zotheid, die, later ontelbaar en in alle talen herdrukt, de gebreken der geestelijkheid aan den dag bragt, en die met den scherpen geesel der satyre veroordeelde.
Na een verblijf van vijf jaren in Engeland, gedurende welken tijd hij te Cambridge ook voorlezingen over de Grieksche taal gehouden heeft, en menig geschrift ter bevordering der kennis
| |
| |
daarvan had zamengesteld, keerde Erasmus naar zijn vaderland weder, en werd er met groote onderscheiding ontvangen en behandeld. De Aartshertog, later keizer Karel V, ten wiens behoeve hij zijne Institutio principes Christiani geschreven had, en die hem te vergeefd bij den Paus voor eenen bisschopsstaf had aanbevolen, koos hem tot zijn Raad, gaf hem een jaargeld van vier honderd gulden, met verlof om zich vrijelijk ten behoeve zijner studiën te bewegen.
Nu was de roem van Erasmus gevestigd, en het oog van verscheidene gekroonde hoofden op hem geslagen. Meer dan eene aanbieding sloeg hij af, om dat hij de vrijheid boven alles beminde, en hij vestigde zich te Bazel, eene vrije stad in Zwitserland, te meer ook om het oog op de uitgave zijner werken te houden, door den beroemden boekdrukker Frobenius ondernomen. Het was daar dat in 1516 de eerste uitgave van zijne vertaling en verklaring des Nieuwen Testament in het Grieksch verscheen, waardoor Erasmus, en een jaar later door de uitgave der omschrijving van de boeken des Nieuwen Testaments (Paraphrasis N. Testamenti) de geheele Christenwereld tot op dezen dag ten hoogste aan zich verpligt heeft, en die, al had hij niets anders gedaan of geschreven, hem de kroon der onsterfelijkheid zou hebben doen verwerven. Tot het jaar 1521 was het leven van Erasmus eene aaneenschakeling van reizen. Nu eens was hij in Brabant, waar de Hooge school van Leuven hem de Doctorale waardigheid opdroeg en waar hij meermalen vertoefde; dan weder ontmoeten wij hem in Engeland of Frankrijk; dan weder was hij te Bazel. De haat, dien de monniken en sommige Godgeleerden hem toedroegen, bewoog hem in 1521 zijn vast verblijf ter laatstgemelde plaatse te nemen. Wel begaf hij zich in 1523 naar Rome, om zijne woonplaats te vestigen bij zijn vriend Adriaan, die toen den Pausselijken stoel had beklommen, maar hij bragt het niet verder dan tot Constansz, en moest van daar, wegens zijne geschokte gezondheid, naar Bazel terug keeren. Herhaalde aanbiedingen om deze zijne geliefkoosde woonplaats te verlaten, en zich in Frankrijk, Nederland, Polen of Engeland te vestigen, sloeg hij af, tot dat in 1529 de Hervorming uitbrak. Hij geraakte daardoor in groote verlegenheid. De monniken toch, die hij niet opgehouden had te hekelen en bij het volk in het ware daglicht te stellen, gaven hem daarvan de
schuld en riepen ‘dat hij het ei had gelegd, hetwelk Luther nu uitbroeide.’ Nogtans voegde Erasmus zich niet aan de zijde van laatstgenoemde. Wel moedigde hij Luther aan toen deze de zedelooze aflaat bestreed, wel deed hij aanvankelijk hulde aan de rechtschapenheid van Luther's karakter en de zuiverheid van zijne bedoelingen, maar hij trok zich verder terug, en plaatste zich in eene openlijke vijandelijke houding tegen den Hervormer, toen hij wegens verschil van inzigten diens handelingen niet langer kon goedkeuren. Er
| |
| |
volgde tusschen de beide groote mannen geene verzoening, en Erasmus was voor de Hervorming, die hij voorbereid had, onherroepelijk verloren.
Niet lang mogt hij getuigen zijn van de belangrijke gebeurtenissen van zijnen tijd. Toen de Hervorming zich openlijk te Bazel gevestigd had, begaf hij zich naar Freiburg. In 1535 gaf hij gehoor aan den roepstem van Keizer Karel V, en de Landvoogdes der Nederlanden, om zich in zijn vaderland te vestigen. Hij begaf zich vooraf naar Bazel om de uitgave van een zijner werken te bevorderen, maar toen reeds werd hij meer en meer krank, en zijne ziekte, waaraan hij reeds jaren gesukkeld had, de steen en jicht, weêrhield hem de reis voort te zetten. Zijne toestand verkreeg weldra een zorgelijk aanzien, en, na een pijnlijk ziekbed, maakte de dood op den 12den Julij 1536 een einde aan zijn lijden, maar ook aan een leven dat aan de wetenschap en de menschheid gewijd was.
De geleerde Beza heeft ergens getuigt ‘dat de geheele wereld zoo groot eenen man niet bevatten kon, als Erasmus geweest was.’ Wij willen aan die lofspraak niets afdoen, maar wijzen alleen op de onmogelijkheid, om de waarde van zulk een man in weinige regels te doen kennen, of den invloed te schetsen, dien hij op zijnen tijd heeft uitgeoefend. Meer dan ééne verhandeling zou er toe noodig zijn om over Erasmus verdiensten als Godgeleerde, als Christen wijsgeer, als letterkundige en dichter, als hersteller der wetenschappen en als voorbereider der Hervorming naar behooren uit te weiden. En even als wij het bejammeren dat de grootste geleerde die ons vaderland heeft voortgebragt, en waarop het met rede roem draagt, eenen vaderlandschen levensbeschrijver mist, die hem in al zijne grootheid aan Europa zou moeten doen kennen, evenzeer ontveinzen wij niet de moeijelijkheden die aan die taak zouden verbonden zijn.
Wij noemden daar Erasmus voorbereider der Hervorming, en welligt zal menigeen opheldering verlangen omtrent dit gezegde. Na al hetgeen door beroemde schrijvers over Erasmus in zijne betrekking tot de Hervorming geschreven is, meenen wij hem met volle regt die titel te mogen geven; maar hem dien van Hervormer te moeten betwisten. Het doet echter niets af van zijne verdiensten; want, het zijn de woorden van den beroemden geschiedschrijver der Hervorming Ter Haar ‘Luther heeft de Hervorming tot stand gebragt, maar nadat zij door Erasmus was voorbereid. Luther heeft het zaad in den akker gestrooid, maar nadat de harde korst der aarde door Erasmus was omgeploegd. Luther's overredende taal veroverde de barten, maar nadat zij door Erasmus waren toegankelijk gemaakt.’ Het komt ons voor dat het verschil over het aandeel dat Erasmus al of niet aan de Kerkhervorming had, door den Hoogleeraar Royaards, in zijne uitmuntende bijdrage over het begrip en omvang van de Kerkhervorming der
| |
| |
zestiende eeuw, in vergelijking met de Hervorming in de Middeleeuwen volgens de geschiedenis, op eene afdoende wijze is uitgemaakt. Daarin wordt aangetoond, dat de pogingen van Erasmus daarheen strekten om geestelijken en leeken te verbeteren, en hij was daarom een der meest vermogende zedelijke Hervormers. Maar hij was meer. Hij hervormde de leer, door de bron dier leer, de Bijbel met zijne verklaring en uitlegging, in de handen der menschen te brengen, en hij maakte daardoor buiten twijfel aanspraak ook op den eernaam van Hervormer der Leer. - Maar Hervormer der Hierarchie was hij niet. Deze durfde hij niet aan te vallen. Verstand en gemoed dreven hem aan tot edele daden; zucht tot de waarheid deed hem, bij helder inzien, de waarheid tegen de dwaling der Roomsche kerk verdedigen en aan het licht brengen; maar de Hierarchie aan te vallen, den Paus van zijn zetel te verdrijven, de geestelijke rangen en titels te weerspreken, het gansche gebouw der Hierarchie om ver te rukken; dat was te stout voor hem, die meer verstandelijk en zedelijk, dan wel kerkelijk Hervormer was; die wel de waarheid wilde verdedigen, maar zich voor dezelve niet laten verbranden of vervolgen.’
Evenmin nu als wij het waagden in het breede uit te weiden, over de onschatbare diensten door Erasmus aan de wetenschappen en aan de menschheid bewezen, evenmin achten wij het noodig hier eene optelling te doen van zijne menigvuldige en herhaaldelijk uitgegevene geschriften. Die schriften toch zijn meermalen bij elkâar verzameld uitgegeven. Het allereerst zagen die kort na Erasmus dood, door de zorg van Beatus Rhenanus te Bazel in 9 deelen in folio ten jare 1519 het licht. Deze uitgave is hoogst zeldzaam. Eene andere verscheen bij denzelfden in 1540; eene derde, in 1703 te Leiden in folio, bestond uit 10 deelen, en werd door den beroemden Clericus bezorgd. Buiten de daarin vervatte geschriften zien nog verscheidene der door Erasmus bezorgde Grieksche en Romeinsche klassieke schrijvers het licht, als: 1517 Curtius en Suetonius, 1519 Cicero, de officiis et Quaestiones Tusculanae, 1525 Plinius, de oude, 1531 Aristoteles, 1532 Terentius, 1533 Demostenes, Ptolemeus, Aelius Spartianus en Dionysius Cato. Teregt rijst de vraag bij allen op, hoe het mogelijk was dat één man tot zooveel arbeid in staat was.
Erasmus deed zich ook kennen als voorstander en beoefenaar der fraaije kunsten. Gedurende zijn verblijf in het klooster ter Steene, had hij zich op de schilderkunst toegelegd. Een zijner stukken, Eene kruisiging Christi, ging, gelijk welligt andere zijner stukken, bij den beeldstorm, niet verloren; doch ook thans is de verblijfplaats daarvan niet bekend.
Toen Erasmus in de hoofdkerk te Bazel begraven werd, was het als ware hij een vorst geweest. De kweekelingen der Hoogeschool droegen de baar, en magistraten, de Hoogleeraren, en al wat aanzienlijk was, volgden het lijk. Lijkrede- | |
| |
nen werden over hem, den man die echt christelijk, maar zonder de genademiddelen der Roomsch katholieke kerk, gestorven was, in de kerken uitgesproken, en in de gehoorzaal der Universiteit werd eene lofrede op hem gehouden. Zijne vrienden en vereerders wijdden een traan aan zijne nagedachtenis - zijne vijanden juichten. Teregt merkt de Hoogleeraar van Kampen aan, dat Erasmus driederlei vijanden had: de monniken, tegen welke hij, zijn geheele leven door, onvermoeid geschreven en gesproken had; eenige overdrevene Protestanten, die hem zijne gematigdheid en rekkelijkheid niet konden vergeven, en sommige schoolgeleerden van zijnen tijd, die, hetzij uit persoonlijken haat of om andere redenen, hem met scheldwoorden en lasteringen overlaadden. Onder dezen behoorde ook de groote Scaliger, die, omdat Erasmus, in zijnen Ciceroniamus de afgoderij met Cicero, die zich toen uit Italie over Europa verspreidde, had aangetast, zijnen roem bezoedelde, door op den grooten man te schelden, en hem de meest schandelijke ondeugden te verwijten; maar tegen de zoodanigen staat een schaar van eerbiedwaardige mannen over, die Erasmus hun vriend noemden en bij wie zijne nagedachtenis in hooge achting stond. En zoo komen wij als van zelf op de vereeringen, die Erasmus na zijnen dood te beurt vielen. Kort na het overlijden van den grooten man, bragt de stempelkunst hare hulde aan zijne verdiensten. Twee gedenkpenningen zijn ons door van Mieris afgebeeld. Ook in latere dagen hebben anderen mede hunne bekwaamheden dienstbaar gesteld, om zijne nagedachtenis in metaal te
vereeuwigen. Andere eer viel hem te beurt. Een grafgedenkteeken werd in de kerk te Bazel voor hem daargesteld, en een standbeeld op de groote markt te Rotterdam opgerigt, in 1549 van hout, in 1557 van arduinsteen, in 1622 van koper, en weinige jaren geleden hersteld en met een nieuw ijzeren hek omringd, staat dáár, om tot bewijs te dienen, dat Nederland te allen tijde roem stelt op zijne groote mannen. Maar ook dat standbeeld verkondigt het, dat de haat van sommige Godgeleerden tegen den grooten man niet verdoofd was. Toen namelijk de regering van Rotterdam, in 1621, besloot, om het arduinsteenen beeld, dat bij het bezoek der Spanjaarden in 1572 door het schieten beschadigd was, en veeleer op een vormloozen klomp steen dan op een beeld geleek, door een nieuw standbeeld te vervangen, waren het de hervormde leeraars der stad, die meenden de regering daarover eens te moeten door halen. Jacob Leeuwius, de jongste der predikanten, maakte daarmede op den 22sten Mei 1621 op den predikstoel een begin, en hevig waren de gevolgen van dien aanval. De regering stoorde er zich even wel niet aan, en, ondanks vele tegenkanting, werd het beeld, door Hendrik de Keyzer, te Amsterdam, gebeeldhouwd, op zijne tegenwoordige standplaats opgerigt. Wij gaan de verdere geschiedenis van dat beeld, ons door Scheltema zoo in
| |
| |
bijzonderheden medegedeeld, stilzwijgend voorbij. Ook te Amsterdam stelde men prijs op den beroemden Rotterdammer; dáár was het een burger der stad, die, in den gevel van zijn huis, het steenen borstbeeld van Erasmus deed plaatsen, en waarvan ons door Le Long, in zijne beschrijving der reformatie te Amsterdam, bl. 402, eene afbeelding bewaard is.
De afbeelding van Erasmus ziet op onderscheidene wijzen het licht. In het Museum te Amsterdam berust een door Holbein geschilderd portret van hem. Volgens den heer Kramm moeten er meerdere portretten, door dien meester van Erasmus gemaakt, elders voorhanden zijn. In koper gravure bestaan er verschillende uitgaven van. Een keurig portret van Erasmus, naar Holbein, door P. van Gunst gegraveerd, vindt men voor het eerste deel van Erasmus Opera Omnia, Leid. 1703 fol.
Aan het einde van dit artikel, hetwelk wij, zoo wij dat gewild hadden, nog van veel grooteren omvang hadden kunnen doen zijn, doch dat dan toch nog altijd onvolledig zou blijven, plaatsen wij eene zoo veel mogelijk naauwkeurige opgave der voornaamste bronnen, die den aanstaanden bewerker van het leven van Neêrlands grootsten en beroemdsten geleerde, zouden kunnen ten dienste zijn.
Zie G. Insulani, Orat. funebr. in obit. Desid. Erasmi, 1536; 8o.; Conpendium vitae Erasmi vóór zijne Opera, Basil. 1519; Epistola Beati Rhenani Carolo caesari scripta, Erasm. Oper. tom. I (edit. Lugd. Bat. 1703) praefixa; P. Merula, Vita Desid. Erasmi Roterod. Lugd. Bat. 1607. 4o.; Magni Desid. Erasmi Roterod. vita, Aeced. Epistol. Illustr. Lugd. Bat. 1649. 12o.; Sentimens d'Erasme de Rotterdam conformes à ceux de l' eglise catholique sur tous les points controverses, Cologn. 1688; Marsallier, apologie d'Erasme, Paris 1713; J.A. Fabricius, excercitatio de religione Erasm., in Opusc. histor.; de Burigny, Vie d'Erasme, Paris 1757. 8o. 2 vol.; Henke, Leben des Desid. Erasm. aus dem Franz. des Burigny, mit Anm. u. zur van H.P.C. Henke, Halle 1762, 8o. 2 B; Sal. Hesz, Erasm. v. Rott. nach S. Leben u. Schrift. Zurich, 1790, 8o. 2 b.; Jortin, Life of Erasmus; Knight, Life of Erasmus, Translation of Erasmus life of
Colet published in a collection of scarce tracts entitled the Phoenix. Vol. II. Lond. 1707, 1708; P.F. Tytler, Life of King Henry VIII, Edimb. 1839; Leben von Desid. Erasm. Leipzig 1802; E. Munck, Erinner. Lebensbild. und Studien, B. I. S. 205; M. D. de la Bizardiere, Hist. d'Erasme, sa vie, ses moeurs, sa religion, Paris 1721, 12o.; Nieuwe Faderl. Bibl. D. IV. bl. 2. D. VIII. bl. 2; Müller, Leben des Erasmus von Rotterdam, Hamb. 1828, 8o. mede in het Holl. vertaald, Rott. 1832; Nienw Christel. Maandschr. 1829; Butler, The life of Erasmus, 1825. 8o.; Thomas Morus, am den Quellen bearbeitet von Dr. G.T. Rudhart, Nurnb. 1829. bl. 23-28; C. Fransen van Eck, de Erasmi disciplina morali, Dav. 1831. 8o.; Escher, Erasmus von Rotterd. XIV Jahrg. Hist. Taschenbuch, von F. van Raumer; W.E. Eberhardi, waarom bleef D. Erasmus Katholiek, in de Bijdr. van Buitenl. Godgel. D. II. St. II; Foppens, Bibl: Belg. p. 231-239. m. portr.; Sweertius, Ath. Belg. p. 206-213; Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I. bl. 259-275;
Revius, Dav. Illustr. p. 134; van Bleyswijck; Beschrijv. van Delfl, bl. 321, 360, 402, 403; van Mieris, Hist. der Ned. Vorst. D. III. bl. 450; Wagenaar, Vaderl.
| |
| |
Hist. D. V. bl. 130; Hoogstraten, Woordenb.; Luiscius, Woordenb.; Nederl. Keurdicht. D. I. bl. 141-144, met af beelding van het standbeeld; Saxe, Onom. Litterarium, T. III. p. 14-17, 578, 579, 675; Ypeij, Kerk. Geschied. der 18de eeuw, D. V. bl. 307, 308, 404, 405, D. XII. bl. 502, 541, 569, Bijv. bl. 14, 15; Ypeij, en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. I. bl. 4, 17-36, 310, 538. Aant. bl. 5-26, D. II. bl. 170; Broes, Kerk en Staat. D. II. bl. 213; van Hengel, Geschied. der zedelijke en godsdienstige beschav. D. IV. bl. 160-184; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied. D. V. bl. 361, 363, 365, 381, 385, D. VI. bl. 155, D. IX. bl. 7, D. X. bl. 234, 340; Dezelfden, Ned. Arch. voor Kerk. geschied. D. I. bl. 5, 54, 74, 129, 234, D. II. bl. 129, 342, D. III. bl. 313, D. IV. bl. 292, D. V. bl. 233, D. VI. 157, 181; Hoeufft, Parnas. Lat. Belg. p. 5, 6; Peerlkamp, de poëtis Latin. Nederl. p. 48-52; (Griffioen van Waerder) Herinn. van Gouda, bl. 63, Nalez. bl. 25; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. I. St. I. bl. 59, 101, St. III. bl. 258; van Kampen, Geschied. der Letter. en Wetensch. in Nederl. D. I. bl. 54-68, D. III. bl. 40, 41; Collot, d'Escury, Holl. Roem, D. I. bl. 39, Aant. bl. 81, 82, 93, 95, 173, D. II. bl. 30, Aant. bl. 79-82. D. III.
Aant. 13-16, 75-77, 145, 146, D. IV. St. I. bl. 73, 91-114, Aant. 91, 92, 104, 105, St. II. bl. 402. D. V. bl. 54-76, 84-86, 307-314; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 80, 81; Delprat, verh. over de broedersch. van Geert Groote, bl. 27, 72, 104, 140, 265, 289; Ter Haar, Geschied. der kerkherv. D. I. bl. 204-216, D. II. bl. 103; de Navorscher, D. I. bl. 57, 88, 105, D. IV. bl. 290; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Rathgeber, Bereden. Geschied. der Ned. Schild-, Houtsnij- en Graveerk. D. I. bl. bl. 153, 312, 410; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett. bl. 79-81; Dubourcq, Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 194; Pabst van Bingerden, Lofrede over Erasmus, in de Werk. der Holl. Maatsch. van Wetens. D. III. bl. I. en volgg.; Glasius, Verh. over Erasmus als Nederl. Kerkhervormer in de Verh. van het Haagsche Genoolschap sedert deszelfs vijftig jarig bestaan, D. X. St. 2; Dezelfde, Godgel. Nederl. D. I. bl. 430-441; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 22, 173, D. III. bl. 18, 34, 73, D. IV. bl. 168, D. V. bl. 101, D. VII. bl. 236, D. IX. bl. 372. |
|