| |
[Simon Episcopius]
EPISCOPIUS (Simon). Zekere Egbert, wonende buiten Kampen, zou, omdat hij het plunderend krijgsvolk van David van Bourgondië moedig had verjaagd, den bijnaam van Bisschop gekregen hebben. Zijn kleinzoon Egbert Remmetzen Bisschop, trad in 1572 met Geertruid Jans in het huwelijk en verwekte zeven zonen en drie dochters. Allen stierven jong, behalve Rem (over wien wij verwijzen naar D. II. bl. 571) en Jan Bisschop, benevens Simon, op één na de jongste der zonen, die later zijn naam in het Latijn vertolkte, en onder dien naam bekend is als een der beroemdste geleerden van zijnen tijd.
Van zijne hoogst belangrijke en veel omvattende levensgeschiedenis kunnen wij slechts de hoofdpunten aanstippen.
Episcopius werd den 1sten of 8sten Januarij 1583 te Amsterdam geboren. Wegens zijn gunstigen aanleg, en vooral door ondersteuning van Cornelis Benning, genoot hij reeds vroeg eene wetenschappelijke opleiding. Hij doorliep de Latijnsche scholen zijner geboortestad, en werd eerlang, vooral op aandringen van Arminius en Cuchlinus, door den Raad der stad tot Alumnus aangenomen. In 1600 vertrok hij naar Leiden 's Hoogeschool. Gedurende de zes jaren, dat hij aldaar aan het Staten-Collegie vertoefde, verloor hij zijne beide ouders. Rudolf Snellius bevorderde hem in 1606 tot Meester in de vrije kunsten. Van nu aan beoefende hij met onvermoeiden ijver de Godgeleerdheid. Het bleek al spoedig dat hij groote gave voor den kansel had ontvangen, waarom ook de Burgemeesters van Amsterdam hem uitnoodigden om voor hen op te treden. Den 11den Junij 1606 predikte hij in de Nieuwe Zijds-kapel te Amsterdam over Rom: VIII vers 14.
De onzalige godsdienstige geschillen tusschen Arminius en
| |
| |
Gomarus, berokkenden Episcopius ook reeds spoedig moeijelijkheden. Het bleef niet verborgen dat hij de gevoelens van den eersten zeer was toegedaan, weshalve Plancius, en zijne geestverwanten, bij de regering van Amsterdam zwarigheid maakten om hem tot de predikdienst aldaar te bevorderen. Hij vertrok hierop naar Franeker om Drusius te hooren, te eerder, daar hij den wensch om buitenlandsche Hoogescholen te bezoeken had moeten opgeven. Aldaar werd hij goed ontvangen en disputeerde hij meermalen met Sibrandus Lubbertus. In Mei 1610 te Amsterdam wedergekeerd, geraakte hij in moeijelijkheden met den Kerkeraad. De gemeente te Alkmaar wenschte hem inmiddels tot haren leeraar te beroepen, hetgeen echter door Episcopius werd afgeslagen, wegens de aldaar bestaande twisten tusschen Venator en Hillenius. Daarentegen nam hij een beroep naar Bleiswijk, hem door Rotterdam in 1610 aangeboden, dankbaar aan.
Van nu aan deed Episcopius zich meer en meer kennen als een aanhanger van Arminius. Hij onderteekende de Remonstrantie, behoorde in 1611 tot de zes Remonstrantsche colloquenten der Haagsche conferentie, en nam in 1613 ook deel aan de Delftsche bijeenkomst. Nadat de gemeente van Utrecht eene vergeefsche poging had gedaan, hem tot leeraar te erlangen, werd hij in 1612 tot Hoogleeraar te Leiden beroepen, waar Gomarus zijne bediening had nedergelegd, en aan Vorstius, tot opvolger van Arminius benoemd, niet vergund werd zijne lessen aan te vangen. Nevens Polyander, met wien hij in goede verstandhouding leefde, ofschoon deze de zijde van Gomarus was toegedaan, trad hij den 23sten Februarij als Hoogleeraar op, met eene oratie: De optima regni Christi exstruendi ratione.
Hoe hooger de godsdiensttwisten stegen, des te moeijelijker werd voor Episcopius eene werkkring, die noodzakelijk veler aandacht moest trekken. De Amsterdamsche predikanten, Plancius en Trigland, berokkenden hem vele onaangenaamheden. Bekend is wat er te Amsterdam bij den doop van een kind zijns broeders plaats had; eene zaak die zooveel gerucht maakte, dat ze zelfs Jacobus I ter oore kwam. Zelfs uit eene onschuldige reis naar Parijs wist men venijn te zuigen. Te Leiden had hij voortdurend oneenigheden met Festus Hommius. Dat de Staten hem echter niet ongenegen waren, bleek meermalen en vooral ook daaruit, dat zij hem en Polyander opdroegen hun advies uit te brengen over het boek van Venator, de theologia vera et mera lactantium et infantium in Christo. Ook mogt hij een vriendschappelijk gesprek met prins Maurits houden, bij gelegenheid dat hij te 's Hage predikte.
Maar de tijden veranderen. In 1618 werd eindelijk de Nattonale Synode zamen geroepen, waarop de Contra-Remonstranien reeds zoo vele jaren hadden aangedrongen. Ook Episcopius werd door de Staten derwaarts afgevaardigd. Indrukwekkend
| |
| |
en roerend was het afscheid dat hij den 13den November van zijne leerlingen nam; want hij voorzag wat hem en de Remonstranten boven het hoofd hing. Spoedig veranderde ook zijne betrekking tot de Synode in die van gedaagde ter verantwoording. Hij opende den 6den December de onderhandelingen met de Remonstranten, met eene redevoering uit aller naam. Meermalen trad hij als spreker voor de broederen op, en terwijl hij met onwrikbare standvastigheid de zaak der Remonstranten verdedigde, beschaamde hij vaak zijne bestrijders door zijne bezadigdheid en verdraagzamen zin. IJverig werkzaam betoonde hij zich ook gedurende de onderhandelingen, waar het de regtvaardiging hunner denkwijze gold; hij was het ook die met zeven andere predikanten zijne bedenkingen op den Catechismus inleverde.
De uitslag der Dordtsche Synode was voor de Remonstranten, en dus ook voor Episcopius, ten hunnen nadeele. Het vonnis, den 24sten April 1619 uitgesproken en den 6den Mei openlijk afgekondigd, werd eerlang door de algemeene Staten bekrachtigd. Ernstig was het woord dat Episcopius tot de Staten rigtte. Weldra deelde hij het lot der overige Remonstranten en werd hij naar Waalwijk vervoerd.
Men weet dat aan de gebannenen, op den dag vóór hunne uitvoering, hunne daggelden in rijksdaalders werden toegeteld, en dat er onder die welke Episcopius ontving één was in Brunswijk geslagen, met het ‘recte faciendo neminem timeas;’ waarom ook deze munt sedert de Episcopius' daalder is genoemd.
Hartelijk werden de bannelingen in de Zuidelijke Nederlanden ontvangen. De Bisschop van 's Hertogenbosch, Nicolaas Zoesius; behandelde hen met voorkomende onderscheiding. Episoopius vatte dadelijk de pen op, en schreef zijn sijnodi Dordracenae crudelis iniquitas, dat in dit zelfde jaar nog in het Hollandsch verscheen onder den titel: Onbillycke wreetheyt der Dordsche Synode; mitsgaders derghener die het beleyt daer over hebben gehadt, tegen de Remonstranten in de Nederlandtsche gheunieerde provincien, enz. Ook gaf hij in dit jaar uit een Antidotum ende naerder openinghe van het eyghene ghevoelen des nationalen Synodi;... tot onderrechtinge derghener, die de canones van het selfde Synode souden moghen komen te lesen; cortelijck ende voorloopers wijse ghestelt.
De Oratie van mr. Symon Episcopius bij hem in de Synode nationael tot Dordrecht in den aanvang haerder handelingen gedaen, den 7den December 1618 is waarschijnlijk ook eerst na zijne verbanning door hem openbaar gemaakt.
Van Waalwijk vertrok Episcopius naar Antwerpen, waar hij voorzitter was der eerste vergaderingen van de Remonstranten, van 3 Augustus tot 18 September gehouden. Bij de regeling der onderlinge belangen en de oprigting der broederschap werd hij met Uytenbogaert en Grevinckhoven tot buiten-directeur aangesteld, en met den meesten ijver en trouw
| |
| |
droeg hij zorg voor het heil der broederen. Het schoonste bewijs hiervan is dat hij opstelde eene: Confessio sive declaratio sententiae pastorum, qui in foederato Belgio Remonstrantes vocantur, super praecipuis articulis religionis christianae. Naauwelijks was deze belijdenis door hem afgewerkt of ze werd binnen weinige dagen door Uytenbogaert vertaald en het eerst in 1621 in het Nederduitsch uitgegeven. De Latijnsche uitgave verscheen een jaar later. Te Antwerpen leerde hij ook den geleerden Jezuit Wading kennen, met wien Episcopius vele gesprekken hield. Men kan dit onderhoud leeren kennen uit hetgeen daaromtrent eerst in het Latijn verscheen, en in 1649 in het Nederduitsch werd uitgegeven onder den titel: Twee brieven van den geleerden Pater Wading, d' eene van den regel des geloofs, d' andere van den beeldendienst. Beantwoordt door Episcopius. Intusschen ontving hij vele droevige tijdingen uit het vaderland. Behalve de voortdurende vervolging der Remonstranten, waarbij ook zijn broeder Rem veel te lijden had, werden hij en zijne vrienden voortdurend belasterd. Bij de gevangeneming van den Secretaris Stochuis te Leiden had men eenen brief gevonden van zijn hand. Dezen werd door den Hoogleeraar Heinsius met eene voorrede aan de Staten uitgegeven, terwijl Trigland die andermaal het licht deed zien, met zijne aanteekeningen verrijkt. Dit noodzaakte Episoopius om in 1620 uit te geven een: Noodige verantwoordinge der Remonstranten, dienende tot claere aenwijsinge van de notoire valschheden, die Heynsius gepleecht heeft in sijne voorrede. Hier uyt kan ook werden ghespeurt de
ydelheyt van de Amsterdamsche aenteykeningen.
Het twaalfjarig bestand liep ten einde, weshalve de Remonstranten het raadzaam achtten de Zuidelijke Nederlanden te verlaten. Episcopius ging in April 1621 met Grevinckhoven en Cupus van Aken naar Keulen, in de hoop van daar een toevlugtsoord voor de broederen te zullen vinden. Onverrigter zake naar Antwerpen wedergekeerd, bragt Uytenbogaert echter de tijding, dat allen zich in Frankrijk konden nederzetten. Episcopius vestigde zich daarop met der woon te Rouaan. Hier verkeerde hij meest met zijne oude vrienden Uytenbogaert en de Groot. In het huis van den laatsten te Parijs leidde hij meermalen de godsdienstoefeningen. Op verzoek van de Groot vervaardigde hij eene uitbreiding van en aanteekeningen op Rom: VII-XII. Bovendien stelde hij in dezen tijd meerdere geschriften. In een afzonderlijk tractaat verdedigde hij het regt der Christenen om het overheidsambt te bedienen. Tegen een boek van den Jezuit Lessius stelde hij eene wederlegging. Naauwelijks had hij vernomen hoe zijne broeders, benevens nog eenige andere vreedzame burgers, te Amsterdam uit de kerk gebannen waren, of hij stelde de: Nieticheyt van den Calvinischen ban ofte brief over het onrechtvaerdigh bannen, waermede de Calvinische predicanten van Am- | |
| |
sterdam eenighe onbesprokene Remonstrants-gesinde Christenen van haer afghesneden hebben. In 1624 stelde hij eene verhandeling over het leerstuk van den vrijen wil, die eerst na zijn dood het licht zag. Jacobus Capellus, Hoogleeraar te Sedan, die openlijk eenige theses tegen de Remonstranten had voorgesteld, werd door Episcopius bestreden. Het gevoelen van den Hoogleeraar te Saumur, Johannes Camero, werd ernstig door Episcopius in overweging genomen,
in een brief aan zijn vriend Mercier, en in een afzonderlijk boek wederlegd. Nog schreef hij in dezen tijd zijn Bodecherus ineptiens, als wederlegging van een lasterlijk boek door Nicolaas Bodecherus uitgegeven, die de zijde der Remonstranten had verlaten.
Had hij in Frankrijk niet stil gezeten, eerlang keerde hij in het vaderland weder, om even onvermoeid werkzaam te zijn. In Augustus 1626 te Rotterdam aangekomen, waagde hij het zich openlijk te vertoonen en zelfs voor de broederen op te treden. Al aanstonds gingen er weder verschillende grootere en kleinere geschriften van zijne hand uit, voor de vrije godsdienstige bijeenkomsten der Remonstranten en tegen de aanvallen van Walaeus. Inzonderheid moet zijne Apologia pro confessione Remonstrantium genoemd worden, die hij aan de goedkeuring der voornaamste Remonstranten onderworpen had.
Behalve te Rotterdam predikte hij ook te Amsterdam meermalen. Hij opende de godsdienstoefeningen in de nieuw gebouwde kerk aldaar den 8sten September 1630, met eene leerrede over I Cor. VI:19. 20. Op den 8sten December van dit zelfde jaar trad hij met Maria Jans Pessers, weduwe van Hendrik Niëllius, in het huwelijk. Sedert verbond hij zich naauwer aan de Rotterdamsche gemeente, vooral na den dood van Grevinckhoven, en de wederkeerige gehechtheid dier gemeente aan hem, was oorzaak eener vertraging bij de oprigting van de kweekschool der Remonstrantsche broederschap, waartoe men had besloten. Men wenschte toch Episcopius als eerste Hoogleeraar aan die kweekschool geplaatst te zien. Eindelijk mogt die gelukken, en den 28sten October 1634 werd zij door hem geopend. Niet minder dan te voren handhaafde hij ook als Hoogleeraar den roem zijner groote geleerdheid. Terwijl hij zich geheel wijdde aan de opleiding van toekomstige godgeleerden, schreef hij zijn voortreffelijk werk: Institutionum theologicarum libri quatuor. Bovendien stelde hij nog verschillende geschriften tegen Trigland, Vedelius, Heidanus en de Roomschen, benevens zijne leerredenen over Joh. XVII:3.
Te midden van zulk eene veel omvattende werkzaamheid rukte de dood hem weg. Episcopius ontviel aan de broederschap in ruim 60 jarigen leeftijd, den 4den April 1643. De 87 jarige Uytenbogaert was in de Wester kerk te Amsterbij zijne begrafenis tegenwoordig. Barlaeus vereerde zijne nagedachtenis met een lijkzang. Zijne vrienden deden hem
| |
| |
ter eere een gedenkpenning slaan. Van zijne geschriften hebben wij reeds velen genoemd. Wij zullen geene lijst geven van de velen die wij niet opgaven, maar alleen vermelden dat Episcopius zelf zijne boeken en papieren aan Frans van Limborch naliet, met verzoek dat deze, onder hulp van Petrus Cupus en Johannes Polyander, de zorg voor de uitgave op zich wilde nemen. Van Simonis Episcopii Opera Omnia verscheen daarop in 1650 te Amsterdam het 1ste deel met eene voorrede van den Hoogleeraar Curcellaeus. Poelenburg bezorgde in 1665 het 2de deel te Gouda. Zijne predikatien werden afzonderlijk in 1693 uitgegeven met de beschrijving van zijne levensgeschiedenis.
Episcopius' familie wapen bestond uit drie gouden korenschoven op een veld van lazuur, gedekt met eenen bisschops mijter, en in den rand de letters s.e.b. dragende. Zijne zegelring wordt nog bewaard. Van zijn portret bestaan verschillende uitgaven. Bij gelegenheid dat wijle A. des Amorie van der Hoeven zijn 25 jarig Hoogleeraarambt herdacht, werd hij door zijne leerlingen met eene sierlijke metalen beeltenis van Episcopius vereerd, door den beeldhouwer Georges vervaardigd. De zinspreuk van Episcopius was Pietas ad omnia utilis (Godsvrucht is tot alles nuttig).
‘De schranderheyt van Episcopius verstandt ende zijne geleertheyt zijn zoo uytstekende ende voor een ieder zoo openbaer, dat het kan schijnen overtollig, iets daarvan te schrijven’ zegt Limborch. Inderdaad hij mag de grootste godgeleerde van zijn tijd worden genoemd. Uytenbogaert verklaarde meermalen zijns gelijken nimmer ontmoet te hebben. Zelfs zij, die hem bij zijn leven hadden bestreden, deden na zijnen dood hulde aan zijne voortreffelijke bekwaamheden. Doorleest men Episcopius' geschriften, men zal bevinden dat hij grondigheid van behandeling aan helderheid van voorstelling, een diepen blik in den zin der heilige schrift aan eene uitgebreide kennis van alle takken der godgeleerde wetenschap paarde. Inzonderheid heeft hij veel voor de bijbelsche uitlegkunde gedaan, die toen bijna algemeen werd verwaarloosd. Zijne Lectiones sacrae in Johannis epist. I, zijne Notae breves in priora capita Matthaei, zijne Lectiones sacrae in Apocalijpseos II et III en zijne predikatien kunnen hiervan getuigen. Als zoodanig mag zijn naam met eere worden genoemd nevens dien van Drusius en de groot. Hij was dan ook bevoegd over de Staten vertaling van 1637 een oordeel uittespreken; en over het algemeen is dat oordeel niet ongunstig. Hij betreurd het alleen, dat de overzetting soms wat letterlijk is en in de vertaling van vele plaatsen het bijzonder gevoelen der overzetters doorschemerdt. Wat de aanteekeningen betreft zeide hij: Sunt bona, sunt quaedam mediocria, sunt mala multa.
Episcopius heeft zich inzonderheid bij de toenmalige godsdienstige geschillen doen kennen door zijne vredelievendheid
| |
| |
en gematigdheid, die bij de onverdraagzaamheid van vele zijner tijdgenooten te gunstiger afstak. Zijne godvreezenheid werd door allen uit eenen mond geprezen.
Zie, behalve de kerkelijke geschiedschrijvers van dien tijd, zoo als Baudartius, Memorien, Uytenbogaert, Kerk. Hist. Trigland, Kerck. Geschied. en Brandt, Hist. der Reformatie, Uytenbogaert Leven en Kerckel. bedien.; meer bijzonder Limboroh, Levensbeschrijv. van Episcopius vóór diens predicatien (Amst. 1693. fol. en 4o. en in 1701 in het Latijn vertaald, ald. 8o.); Barlaet, Poëmat. (1655) p. I. p. 545; Konijnenburg, Laudatio Episcopii, in het Holl. vertaald door P. Weiland (Amst. 1791); A. van Cattenburgh, Blbl. Remonstr. p. 60-73; Praest. ac. erud. vir. epist., (Amst. 1684); Brieven van verm. en gel. Mannen; Regenbogen, Hist. der Remonstranten, passim; Saxe, Onomast. liter. T. IV. p. 226, 227; Bayle, Dict. Hist. et critiq. T. II. p. 751-755; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterdam (in folio) D. I. bl. 432, 524, D. III. bl. 222; Soermans, Acad. regist. bl. 37; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIV. bl. 333-352; Levensbeschr. van voorn. mann. en vrouw. D. III. bl. 84; J. M. Schröck, Chr. Kirchengesch. Seit. der Reform. T. IV. s. 282; Dezelfde, Lebensbeschr. v. beruhmten Gelehrten, (Leipz. 1790) Th. II. s. 182-194; IJpey en Dermout,
Geschied. der Nederl. Herv. Kerk. D. II. bl. 198, 220, 264, 305, 330; Aant. bl. 209, (348) 260 (431); IJpey, Letterk. Geschied. der System. Godgel. D. III. bl. 301, 310; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 100, 104, D. II. Toev. en Bijl. bl. 100; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. III. bl. 507, 571, D. IV. bl. 101; Dezelfden, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. II. bl. 173, 384, D. IV. bl. 287, D. VIII. bl. 375; van Kampen, Vaderl. karakterk. D. II. bl. 29-34; F. Calder, Memoirs of Simon Episc. (Lond. 1835); A. des Amorie van der Hoeven, Gedenkschrift, bl. 81; Tideman, De Rem. Broedersch. bl. 3, 5, 10, 11, 15, 17, 30, 31, 47, 169, 223, 237, 313, 321; M. Goebel, Gesch. d. Chr. Lebens etc. B. II. S. 139; Herzog's Real-Encyclopädië B. IV. S. 100-103; Glasius Godgel. Nederl. D. I. bl. 424-430; de Navorscher, D. I. bl. 189, D. II. bl. 214, 285, 351; D. III. Bijbl. bl. XVIII; Cat. der Rem. bibl. te Amst. bl. 11 No. 81, 82; Muller, Cat. van portrett. bl. 78, 79; Cat. van voorwerp. uit vroegeren tijd, ten toon gesteld in het gebouw Arti et Amicitiae 1858. bl. 19. N. 302; Muller. Bibl. van Pamflett. St. IV. bl. 220, 238, 261, 275. |
|