Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5
(1859)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Regtsgeleerdheid, hoorde de lessen van de Rhoer, Kemper en Gratama, en verkreeg den 26sten Junij 1801 den graad van Meester in de beide Regten, na openlijke verdediging eener Dissertatio inauguralis de imputatione. Zich te Arnhem als Advocaat nedergezet hebbende, kwam hij al spoedig in aanzienlijke regterlijke betrekkingen, doch zijne reeds voor lang bekende scherpzinnigheid en kunde verwierf hem den 11den Junij 1806 eene roeping als gewoon Hoogleeraar van het Natuur- Volken- en Staatsregt aan de Geldersche Hoogeschool, welk ambt hij reeds een jaar had waargenomen, toen hij zich den 16den Junij 1807 plegtig aan de Hoogeschool verbond, door eene Oratio inauguralis de utilitate disciplinae juris naturalis nostra imprimis aetate, welke te Harderwijk in 1807 onder dien titel het licht zag. Met roem vervulde hij zijne betrekking, en zelf de meest bevoegde regters wijdden uit in zijnen lof. Groot was niet slechts zijne vaardigheid in het spreken en schrijven, en zijne, door weinigen geëvenaarde, werkzaamheid, maar ook zijne geleerdheid in de meest verschillende uiteenloopende deelen van het wijsgeerige en stellige Regt. Bij de opheffing der Academie te Harderwijk werd van Enschut, den 16den October 1815, tot Hoogleeraar der Regten te Groningen benoemd, en vertrok van daar, in 1822, als opvolger van de Rhoer, naar Utrecht. Hier bleef hij zijnen roem handhaven, tot dat ligchaamszwakte en bijkomende ongesteldheid hem noodzaakte zijn ontslag te vragen. Hij verkreeg het in het begin van 1835, doch nog hetzelfde jaar, den 2den Augustus, overleed hij. Van hem ziet nog het licht eene verhandeling: Over de bevoegdheid der Markgenootschappen, om de Markgronden te bevrijden van het weiden van het vee uit de aangrenzende buurtschappen, Gron. 1818. 8o.
Zie Algem. Konst- en Letterb. 1835. D. II. bl. 84; de Jong, Alphab. lijst van Boek.; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 536, 547, 629. |
|