maken, en hij had later het genoegen aangesteld te worden tot commies bij het ministerie van Binnenlandsche zaken, gedetacheerd bij de Nederlandsche Staats-Courant en belast met de opleiding van Stenographen.
Zóó werd van Elven als het ware de vader der Stenographie in ons vaderland. Weldra had hij verscheidene leerlingen, maar de meesten waren ongeschikt voor dien arbeid. Het grootste gedeelte der Stenographen bij de wetgevende magt was evenwel door hem vroeger gevormd, en de eer van eene kunst hier te lande te hebben gevestigd, die, men zeggen mag, dat de hand vlugger deed zijn dan de lippen, komt aan hem onvoorwaardelijk toe.
Wij hebben gemeend die hulde alhier aan van Elven te moeten brengen. En zulks te meer, omdat 's mans verdiensten destijds niet naar waarde zijn beloond, en de tot heden gedrukte berigten over zijne kunst niet geheel naar waarheid zijn medegedeeld. Het berigt toch dat van Elven tot aan zijnen dood zijne betrekking bij de Nederlandsche Staats-Courant behouden heeft, is even onjuist, als dat, dat hij het eerste onderrigt in de Stenographie van eenen uitgewekenen Franschen Graaf Bougard zou hebben ontvangen. Onmiddellijk toch na de organisatie van het Stenographische Bureau, zamengesteld uit de bekwaamste leerlingen van van Elven, zond men dezen laatsten naar huis, en de eenige erkentenis van gouvernementswege was, dat men zijne bezoldiging als ambtenaar bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken verwisselde, met het hem toekomende pensioen, hetwelk op zijne reclame terug is gebragt op wachtgeld, en dat hij tot aan zijn overlijden, voorgevallen te 's Gravenhage den 13den Mei 1855, genoten heeft.
Als niet onverdienstelijk dichter en letterkundige maakte van Elven zich mede bekend; behalve eenige verspreide gedichten zien van hem het licht:
De Godsdienst, in drie zangen, 's Hage, 1846, 8o.
Een blik in het leven van Koning Willem II. 's Hage, 1849, 8o.
De geleerde Vrouw, blijspel in drie bedrijven, verkort naar les femmes savantes, en cinq actes van Molière, Amst. 1850. 8o.
Zijne bezigheden lieten van Elven niet toe zich meer aan de beoefening der dichtkunst te wijden, en hij beoogde dan ook door de uitgave van zijne stukjes geen ander voordeel dan eenige erkentelijkheid zijner vrienden, en het welzijn der armen ten wier voordeele hij ze uitgaf. Hij was voorts een goed vader, een opregt vriend, en bezat de deugd om alles voor anderen veil te hebben, en zich zelven gedurende zijn geheele leven voor anderer geluk te kunnen opofferen. Tweemalen was hij gehuwd; in 1802 met Mejnfvrouw Anna Felicité Tétar, die hem drie kinderen schonk, waaronder Martinus Gerardus, thans Architect te Amsterdam en Directeur bij de Koninklijke Academie van Beeldende kunsten, en Johannes Baptist, Graveur en kunstschilder te Amsterdam. Van Elven huwde ten