[Willem den Elger]
ELGER (Willem den), geboren te 's Gravenhage in of omstreeks het jaar 1679, werd tot de regtsgeleerdheid opgeleid, en verkreeg reeds op zijn negentiende jaar den graad van meester daarin. Bij andere kundigheden paarde hij eene ongemeene kennis der Latijnsche, Grieksche, Italiaansche en Fransche talen, welke hij in eenen korten tijd, zonder onderwijs, aanleerde. Hij was een niet onverdienstelijk beoefenaar der fraaije letteren, en verdient onder de dichters van zijnen tijd eene eervolle plaats. De meeste zijner verzen zijn na zijnen dood in het licht gegeven, en zijn meestal op een zachten en tederen toon gestemd. Eene ongelukkige liefde maakte op den 4den Februarij 1703 te Rotterdam een einde aan zijn leven. Zijn vriend Boon van Engelandt betreurde hem in een Herderszang Reinhard genaamd. Van hem zien het licht:
Wagt me voor dat Laantje, klugtspel, Rott. 1698. 8o. Herdrukt, Amst. 1735. 8o.
Pyrrhus, koning van Epieren, treursp. naar het fransch van Corneille, Rott. 1698. 8o.
Rotterdamsche Arcadia, Rott. 1699. 12o. later herdrukt met zijne gedichten.
Manlius, Bly-eindend treurspel naar het fransch van Madem. Desjardins, Rott. 1699. 8o.
Zinnebeelden der liefde, Leid. 1703. 4o., Amst. 1732. 4o. m. pl.
De dood van Cyrus, treursp. naar het fransch van Quinault, Rott. 1716. 8o. herdrukt, ald. 1717. 8o.
Gedichten en Rotterdamsche Arcadia, Amst. 1726 4o.
Twee Minnebrieven, met iets vooraf over den schrijver door Prof. H.W. Tydeman. (Utr. 1842.) kl. 8o.
Zie Boon van Engelandt, Gedicht. D. I. bl. 81; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. Witsen Geysbeek, woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 273-275; Bodel Nijenhuis, Opgave van Stedenbeschrijv. in Vriend des Vaderl. D. VIII. N. XI. bl. 879; Koning,