Wenceslaus, overgehaald om haar leed te wreken en, zoo mogelijk, haren man te verlossen. Wenceslaus viel met krijgsvolk in den Bommelerwaard, en maakte zich van die landstreek geheel meester, maar werd door Eduard daaruit weder verdreven, waarop de vrede tusschen beiden gemaakt werd.
In het jaar 1371, juist toen hij zich ter voltrekking van zijn huwelijk in Holland bevond, geraakte Eduard betrokken in den oorlog tusschen Willem, Hertog van Gulik en den Hertog van Brabant. Op den 28sten Augustus van dat jaar geraakten hun beider troepen handgemeen, en voorzeker zou Willem van Gulik geslagen zijn, ware Eduard hem niet te hulp gekomen. Door hem behaalde hij eene schitterende overwinning; Wenceslaus werd gevangen genomen en de meeste Brabanders sneuvelden. Maar ook hier verloor Eduard het leven. Sommige schrijvers melden dat hij in het gevecht sneuvelde, anderen dat hij, vermoeid van den strijd zijn helm geopend hebbende om frissche lucht te scheppen, door Herman Bier van Hees, een zijner gunstelingen, met wiens buitengewoon schoone vrouw hij eenen misdadigen omgang hield, aan het voorhoofd doodelijk gewond werd en twee dagen later overleed. Zijne bruid, Catharina van Beyeren, verbond zich later met Willem van Gulik, neef van Hertog Eduard. Zijn broeder Reinoud werd weder uit de gevangenis gehaald en aanvaardde op nieuw de regering.
Eduard van Gelder werd in de kloosterkerk te 's Gravendaal of Nieuw Klooster, de begraafplaats van het vorstelijk huis van Gelder, bij gezet. Hij had bij zijn sterven den ouderdom van ruim vijf en dertig jaren bereikt, en was een voortvarend, werkzaam en schrander vorst, die, juist het tegendeel van zijnen meer tragen en schroomvalligen broeder, geene hinderpalen vreesde om zijn doel te bereiken; onder wiens bestuur de binnenlandsche rust werd hersteld en de toestand des lands, door talrijke nuttige instellingen, verbeterd. Het muntwezen inzonderheid had aan hem groote verpligting, en hij bevorderde daardoor den handel en de welvaart der steden, welke daarmede zoo naauw verbonden waren.
Zie Pontanus, Hist. Gelr. Lib. VII. p. 290-294: Slichtenhorst, Geld. Geschied. B. VII. bl. 148; Orlers, Geslacht-boom der Grav. van Nassau, bl. 83, 84; Spaen, Inl. tot de hist. van Gelderl. D. II. bl. 268, 270, Nijhoff, Gedenkw. uit de geschied. van Gelderl. D. II. bl. XLVII-LVI, CXIII-CXV; Arend, Algem. Geschied des Vaderl. D. II. St. II. bl. 221, 265-281; Kron. van het Hist. Genootsch. D. V. bl. 106, D. VI. bl. 236, D. VIII, bl. 314, D. IX. bl. 329, 330; Tadama, Geschied. der stad Zutphen, bl. 89-94; van der Chijs, de munten der Grav. en Hert. van Gelderl. bl. 38-43, dezelfde, de munten der Heeren en Steden van Gelderl. bl. 148, 249; dezelde, de munten van Overijssel, bl. 61, 177, 326; dezelfde, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 171, 186, 191, 215.