Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Simonszoon en Lijsbetje Gijsberts dochter, beiden uit aanzienlijke Rotterdamsche geslachten gesproten, wier huwelijk met nog veertien andere kinderen gezegend was. Tot den geestelijken stand bestemd, werd hij na het volbrengen zijner studiën tot Pastoor der Groote of St. Laurenskerk beroepen, en gaf als zoodanig blijken van groote verdraagzaamheid en milden zin in zijne leer. Het kon niet anders of zijne gevoelens moesten hem, in den tijd waarin hij leefde, groote onaangenaamheden bezorgen; vooral de geestelijkheid was zeer op hem gebeten, om de meerdere achting en liefde, welke de gemeente hem boven anderen hunner toedroeg; ook was bij het toenmalig zedebederf der geestelijken de meer vromen wandel van Duifhuis hun eene ergernis, ofschoon ook hij, bij zijne huishoudster Krijntje Peters, verscheidene kinderen verwekte, doch welke vrouw hij niet als zijne bijzit wilde beschouwd hebben, omdat hij haar, zoo als het verhaal luidt, in het geheim gehuwd had. Het duurde niet lang of Duifhuis, van ketterij verdacht, was genoodzaakt te vlugten, waarin hij door zijnen broeder, Leendert Duifhuis, destijds Burgemeester van Rotterdam, werd bijgestaan. Met zijne vrouw en kinderen vertrok hij naar Keulen, doch geraakte daar in dringenden nood, waaruit hij door de edelmoedigheid van eenen hem toegenegen koopman gelukkiglijk gered werd. Hij zag daar zijn kroost vermeerderd, maar ook zijne vrouw werd hem daar den 26sten Julij 1574 ontnomen, wier stoffelijk overschot, blijkens zijn grafschrift, hij later naar Utrecht schijnt te hebben doen overbrengen. Toen na zijn vertrek de Spanjaarden te Rotterdam kwamen, werden zijne goederen verbeurd verklaard. Kort na den dood zijner vrouw schijnt hij gelegenheid gehad te hebben zich met de kerk te verzoenen; althans wij ontmoeten hem nog voor het sluiten der Pacificatie van Gent, in het jaar 1576, als Pastoor der St. Jacobskerk te Utrecht. Als zoodanig voldeed hij ongemeen, en nam hij zijne pligten naar de Roomsche kerkleer behoorlijk waar. Omstreeks 1577 begon hij in zijne predikatiën meer en meer Hervormde gevoelens bloot te leggen. Hij toonde zich daarbij een vredelievend en verlicht prediker; en terwijl hij, ofschoon met bescheidenheid, verscheidene misbruiken der Roomsche kerk aanwees, bestreed en afschafte, werd hij door een groot aantal der aanzienlijkste burgers van Utrecht ondersteund en kwam hij er toe, om in 1578 aan de regering rondelijk te verklaren dat de Roomsche leeringen hem tegen den borst stooten en aan haar te verzoeken voortaan op eene andere wijze te mogen leeren en prediken. De Regering, destijds nog Katholiek, doch welligt in het geheim de Hervorming toegedaan, gaf hem hare goedkeuring te kennen, door een raadsbesluit van den 7den Februarij 1578, Hij omhelsde echter evenmin de leer van Luther of die van | |
[pagina 380]
| |
Kalvijn, en bleef, zonder zich met de Kalvinisten te verstaan, of met de Katholieken te breken, naar het plan van zijnen grooten stadgenoot Erasmus, de kerk in de kerk hervormen, gesteund door de regering, die hem zijne jaarwedde verzekerde, bemind en gezien door eene steeds toenemende gemeente en bij de aanzienlijksten van het land. De Dekenen der vijf kapittelen te Utrecht dachten er echter anders over; zij bleven waken tegen nieuwigheden in de Katholieke godsdienst, en bragten de zaak in hooger beroep. De Regering nu, niet durvende voortgaan, zocht tijd te winnen en zij stond daarom aan Duifhuis toe, voor eenigen tijd de stad te verlaten, met behoud zijner parochie, waarop deze in stilte des avonds van den 25sten Junij 1578 de stad verliet, zich begevende naar Rotterdam. Gedurende dezen tijd hield Duifhuis eene hoogst belangrijke briefwisseling met Jacob Buyck, den vroegeren Pastoor van de St. Nicolaas kerk te Amsterdam. Wij hopen dat deze briefwisseling, die voor het nageslacht in handschrift is bewaard gebleven, en waarvan reeds een en ander bekend werd, eerlang in het geheel het licht zal zien. Het vertrek van Duifhuis bekend geworden zijnde, verwekte niet alleen groot misnoegen, maar daar men de Minderbroeders er van de schuld gaf, eischte men ook hunne uitzetting. Deze had kort daarop plaats, doch de rust was er niet door hersteld. Verdere uitbarstingen waren er te vreezen, en de Regering was van gevoelen dat de terugkeer van Duifhuis daaraan een einde zou kunnen maken. Aert Dirkz. van Leiden, eerste Burgemeester, en Mr. Gijsbert Thin, Secretaris, werden den 30sten Junij naar Rotterdam gezonden om den geliefden leeraar te halen. Deze weigerde echter naar Utrecht te komen, indien men hem niet tegen alle vervolging in bescherming nam. De commissie handelde hierover met de Staten en andermaal met de kapittelen, doch te vergeefs. Laatstgenoemden zonden nu ook Mr. Jacob Cuynretorf naar den Prins om hunne zaak voor te staan, met last om zelfs bij den Aartshertog Matthias, bij den Raad van State en de Staten-Generaal regt te zoeken. Zonder zich verder om iemand te bekommeren nam de regering eerlang Duifhuis in bescherming, verleende hem vrijheid om het woord Gods te prediken, zoo als hij het voor God verantwoorden wilde, en vond goed hem de door zijn vertrek geledene schade en gemaakte kosten bij accoord te vergoeden. Duifhuis hervatte hierop in Augustus 1578 zijne taak. Weldra daagde er nieuwe vijanden tegen hem op. De predikanten der Hervormden te Utrecht, hevige voorstanders der Geneefsche begrippen en kerkorde, hadden meermalen pogingen aangewend om Duifhuis met hen in leer te doen overeenstemmen en tot eene gelijke bediening van Doop en Avondmaal over te brengen. De waardige en vredelievende Werne- | |
[pagina 381]
| |
rus Helmichius had reeds in 1578 eene zamensmelting beproefd; doch te vergeefs. Toen evenwel Nicolaas Sopingius te Utrecht kwam, en deze met behulp van Arnoldus Cornelius en Helmichius andermaal pogingen aanwendde, om Duifhuis tot hun gevoelen over te halen, en nu ook onverrigter zake moest wederkeeren, was de scheuring tusschen hem en de Hervormden openlijk. De vele verdrietelijkheden hierdoor hem veroorzaakt drongen hem om in Januarij 1580 zijn ontslag te verzoeken. De regering der stad, reeds in zoovele moeijelijkheden ter zake van de godsdienst gewikkeld, kon en wilde dit verzoek niet inwilligen. Men bad en smeekte hem om te blijven en de stad aan geene nieuwe onheilen bloot te stellen, hem belovende tegen allen overlast te beschermen. Duifhuis gaf daaraan gehoor, en bleef nu zijnen eigenen weg bewandelen, zonder van iemand gemoeid te worden. De liefderijke man, die volgens eenigen een Papist, volgens anderen een vrijgeest, en, weder volgens anderen, een wolf in schaapskleederen genoemd werd, zette zijn bekeeringswerk in stilte voort, had het genoegen dat vele jonge geestelijken zijne begrippen omhelsden, doch leefde niet lang genoeg om de door hem gewenschte hervorming, waartoe zelfs het genie van eenen Erasmus was te kort geschoten, tot stand te brengen. De dood maakte op den 3den April 1581 een einde aan zijn nuttig leven, en zijn stoffelijk overschot werd bij zijne huisvrouw in de St. Jacobskerk te Utrecht bijgezet, in het middelpad voor het groote orgel, noordzijde, in een graf, door een zerk met een opschrift voorzien, gesloten; welk graf vier en zestig jaren daarna door kerkmeesters aan Duifhuis kleinzoon werd geschonken, als eene erkentenis van des grootvaders diensten, en welke grafsteen en opschrift door bemiddeling van Jacobus Scheltema later hersteld en vernieuwd werd. Vooral als prediker is Duifhuis groot geweest. Belangrijke invloed heeft hij door zijne Sermoenen uitgeoefend, welke nog jaren na zijnen dood werd gevoeld. Wij verheugen ons dat die Sermoenen niet geheel verloren zijn geraakt, en hebben allen grond te verwachten dat hiervan eerlang meer bekend zal worden. Duifhuis verwekte drie kinderen, Abraham, Jacob en Gijsbrecht, van wien alleen in de vrouwelijke linie een talrijk geslacht is overgebleven. Zijne bet-achterkleindochter, Huibertje Duifhuis van Overveld geheeten, maakte zich vermaard door weldadigheid, in de geschiedenis der Rijnsburgsche collegianten. Zijne afbeelding ziet het licht; de dichter Brandt voegde er het volgende bijschrift aan toe, hetwelk Duifhuis geheel weêrgeeft: Dit 's Duifhuis, 't rechte huis van Jesus duif en geest,
Wat is hij Kerk en Staat en Vrijheit nut geweest!
| |
[pagina 382]
| |
De beste Leeraar, dien Prins Wilhems ooren hoorden,
Dees vrije siel wiert nooit verstrikt met menschenkoorden,
Het consistoriejuk viel voor sijn hals te swaer.
Van 't duister sweeg hij stil, en sprak alleen van 't klaer.
Hij leerde niet te hoog van 't kiesen en 't verstooten,
Hij liet aan 's Heeren disch de kleenen en de grooten
Op eigen proeve toe. Hij sneê geen leden af.
Vermanen was syn ban, hij kon geen andro straf.
Hij sagh het kettervier en bloedt met droevig' oogen,
Die onmedoogentheid kon Hubrecht niet gedoogen,
Dat woeden deê hem wee. Een Christe Magistraat,
Die Staet en Kerk besorgt, was Duifhuis kerkenraedt,
Sijn Catechismus was 't beschreven woort van boven,
Hij eischt in kinderdoop beloven, noch verloven.
Een ieder moest zich zelf een toom syn en een spoor,
Met woorden wees hij 't pad, met werken ging hij voor.
Zie Bor, Ned. Oorl. B. XIV. bl. 166 (185), B. XXI. bl. 831 (206), 832 (207), 836 (110); Uitenbogaert, Kerk. Geschied. bl. 194-220; Brandt Hist. der Reform. D. I. bl. 614-617, 671, 716; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 375, D. VIII. bl. 150-153, D. X. bl. 15; Vaderl. Letteroefen., 1797, bl. 287-298; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XXIII. bl. 24-26; Scheltema, Geschied.- en Letterk. Mengelw. D. I. St. II. bl. 124-180; Mr. van Oordt, Iets over Hubertus Duifhuis, Rott. 1841. 8o, grootendeels naar Scheltema gevolgd; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. II. bl. 68-73, Aant. bl. 37, 39; van Kampen, Karakterk. D. I. bl. 426; 427; Nieuwenhuis, Woordenb. D. II. II. bl. 423-426; Schulz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de geschied. der Ev. Luth. Kerk. St. I. bl. 79; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. VI. bl. 156-190, 255-268, D. VII. bl. 277, 278; Glasius, Godgel. Nederl. D I. bl. 395-403; A. J. de Bull, Een beeld der Toekomst enz. 's Hage 1849. 8o.; Kalend. voor de protest in Nederl. Jaarg. 1857. bl. 199-227; Muller, Cal. van Portr.; Visscher, Voorl. over de Geschied. der R. K. Kerk. D. I. 4de voorl. bl. 37-57. |
|