| |
[Robert Dudley]
DUDLEY (Robert), Graaf van Leicester, werd omstreeks het jaar 1531 uit een oud adellijk geslacht geboren. Zijn grootvader Edmund Dudley stond in hooge achting en aanzien bij Koning Hendrik VII, en Hendrik VIII liet hem openlijk onthoofden. Zijn vader John Dudley, Hertog van Northumberland, genoot de gunst van Hendrik VIII en Eduard VI, doch onderging in Augustus 1553 met zijnen oudsten zoon Guilford hetzelfde lot. Robert Dudley, op jeugdigen leeftijd door Eduard tot Ridder geslagen, werd mede in hechtenis genomen, doch verkreeg niet alleen in 1554 zijne vrijheid weder, maar zag zich ook in zijne burgerregten hersteld en aangesteld, door de gunst van Koningin Maria, tot Grootmeester der artillerij. Zijn aanzien nam toe bij de komst van Koningin Elisabeth tot den troon, en hij werd haren verklaarden gunsteling, waartoe zijne uiterlijke hoedanigheden, zijne fraaije houding en hoffelijk voorkomen, uitmuntend geschikt waren. Hij wist zich zoodanig bij haar in te dringen, dat de hoogste waardigheden door hem verkregen werden. Zij verhief hem tot Graaf van Leicester, Baron van Denbigh, Opperstalmeester, lid van den Geheimen raad, ridder van den Kouseband, Opperbestuurder van de Hoogeschool van Cambridge, en schonk hem heerlijkheden, landgoederen en kasteelen.
Toen na den dood van Willem I 's lands Staten de opper- | |
| |
heerschappij over de Nederlanden aan Koningin Elisabeth aanboden, wees deze zulks, ja zelfs het voortdurende beschermheerschap, van de hand; doch zij beloofde haren bijstand te toonen door het geven van geld en zenden van hulptroepen. De laatsten werden gesteld onder het bevel van Leicester, die, als Luitenant Generaal over het Engelsche leger in de Nederlanden, door zijne vorstin tot Douvres uitgeleide gedaan werd, den 19den December 1584 te Vlissingen voet aan land zette, en in alle steden waar hij doortrok met luister en groote vertooning van achting ontvangen werd. Op den 1sten Februarij 1585 verscheen hij in de Vergadering der Algemeene Staten, en ofschoon de Staten van Holland in November 1585 Prins Maurits tot Stadhouder van Holland en Zeeland hadden aangesteld, werd Leicester in Februarij 1586 tot Algemeen Landvoogd aangenomen. Toen Leicester van des eerstens benoeming kennis kreeg, vroeg hij teregt ‘wat hij dan in de Nederlanden moest doen, wanneer een ander als Stadhouder over Holland en Zeeland gesteld werd.’
De vroegere geschiedschrijvers van ons vaderland hebben zonder uitzondering het bestuur van Leieester ten eenenmale afgekeurd, en eerst in onze dagen is men er toe gekomen om meer onpartijdig 's mans handelingen te beoordeelen, en heeft men getracht zijn gedrag te vergoêlijken door de gezindheid na te gaan, waarmede de Staten van Holland en Oldenbarnevelt, Leicesters grootste tegenstander, hem bij zijne komst in de Nederlanden hebben verwelkomd. Wist men vroeger niet anders te spreken dan van den man, die zelfs naar het oordeel van de beroemdste geschiedschrijvers van zijn land, wellustig, schijnheilig, ongodsdienstig, geldzuchtig, trotsch, weinig bedreven in den oorlog, slecht staatkundig, maar alleen bekwaam was in veinzerij, en van den schranderen Oldenbarnevelt, die zijne slechte bedoelingen geraden, zijne pogingen, om tot de opperheerschappij te geraken, verijdeld en zijne heerschzucht gefnuikt had; later heeft men teregt de vraag geopperd, of diezelfde Oldenbarnevelt en de Staten, zelfs vóór zijne komst, hem niet hebben gewantrouwd, hem de reeds moeijelijke taak nog niet zwaarder hebben gemaakt en, door vooringenomenheid geleid, zijne goede bedoelingen niet hebben tegengewerkt? Wel heeft dat verwerpen van het sedert jaren aangenomen geschiedverhaal, tegenspraak uitgelokt, maar de onpartijdige geschiedschrijver is er door opmerkzaam gemaakt om niet blindelings meer het oude te volgen, zonder het daarom geheel te verwerpen. Bij zooveel verschil in het beschouwen van een der belangrijkste tijdvakken uit de geschiedenis des vaderlands, zullen wij, bij de beperkte ruimte die ons plan toelaat, het niet wagen een geschilstuk te onderzoeken, waartoe meer bladzijden noodig zouden zijn, dan wij er regels aan zouden kunnen toewijden; veel minder om, zonder aanvoering van geldende
| |
| |
bewijzen, ons te scharen aan voor- of tegenstanders. Letten wij evenwel op de uitkomsten van Leicester's bestuur, dan zien wij het land ten prooi aan verdeeldheid, terwijl een magtige vijand daarbuiten daarvan partij trekt om het verlorene te herwinnen; dan zien wij aan de eene zijde Leicester, ongeschikt voor de regering des lands en onbekend met zeden en gewoonten, bedacht op uitbreiding van gezag, onverschillig, door welke middelen ook, en aan de andere zijde de Staten, die door de verheffing van Maurits hem reeds den voet hadden dwars gezet, die hem niet behoorlijk ondersteunden met geld en met hunne meerdere bekendheid van datgene wat 's lands welzijn vorderde; en die, hoe meer de Graaf jegens hen verbitterd werd, krachtiger voortgingen om hem tegen te werken. Zeer gewenscht was dus in November 1586 het bevel van de Koningin, waarbij zij Leicester naar Engeland terug riep, en teleurstellend voorzeker was het voor de meesten hier te lande, toen hij na een wijl andermaal wederkeerde, niettegenstaande de Staten hem door een plegtig gezantschap bij Elisabeth hadden aangeklaagd. Door zijne afwezigheid was de rust niet hersteld, en het vuur der tweedragt ontvonkte op nieuw, en nu met te meer kracht, bij zijne komst. Ellendig was de toestand des lands; regeringloosheid, gebrek aan overeenstemming, wederzijdsch streven naar magt, haat en nijd tusschen burgers van één vaderland, werkten maar al te zeer de bedoelingen der Spanjaarden in de hand, en, wij zeggen het Scheltema na, het middel gekozen, om de kwaal te genezen, was erger dan deze. Eindelijk klom Leicester's driestheid ten top. Hij beproefde eene poging om Oldenbarnevelt, prins Maurits en anderen gevangen te nemen en naar Engeland te voeren. Meer en meer lekten zijne kwade bedoelingen uit, en het
mistrouwen tegen hem werd hoe langer hoe grooter. Eene zamenzwering tot zijn voordeel te Leiden ondernomen werd ontdekt, en Leicester begon vrees voor zijn leven te koesteren. Na eerst Noord-Holland bezocht te hebben, kwam hij in Utrecht, doch achtte er zich niet veilig. Hij vertrok in November 1587 naar Vlissingen, en kort daarop naar Engeland, waar hij door Elisabeth in genade werd aangenomen, en den 17den December op haren last de landvoogdij over de Nederlanden nederlag. Wel was er na de vernieling der zoogenaamde Onoverwinnelijke vloot, gedurende welke Leicester het bevel had over een leger hetwelk de hoofdstad tegen eenen mogelijken aanval der Spanjaarden moest beschermen, sprake, om hem ten derde male naar Nederland te zenden, doch hiervan kwam niets, en eene ongesteldheid, die hem op zijne reis naar het kasteel Kenilworth, te Cornbury in het Graafschap Oxford, overviel, en die hem den 14den September 1588 uit het leven rukte, verhinderde de uitvoering van dit besluit.
| |
| |
De afbeelding van Leicester ziet het licht. Het zegel dat hij hier te lande gebruikte was dat der Staten-Generaal, met den beer in de borst van den leeuw. Voor zijn eerste vertrek liet hij een gouden gedenkpenning slaan, waarop aan de eene zijde zijn borstbeeld met omschrift, en aan de andere zijde eene grazende kudde schapen en voor dezelve een Engelsche dog of waakhond, welke naar hem opzag met het randschrift: Non gregem, sedingratos en onder den hond de daaraansluitende woorden: invitus desero. Na zijn vertrek werd het munten van deze gedenkpenningen door de Staten verboden. Over zijne huwelijken en het vergeven zijner vrouwen of bijzitten, waarvan hij beschuldigd wordt, wijdden wij niet uit, omdat wij hem, als geen Nederlander zijnde, alleen als Gouverneur en Kapitein Generaal der vereenigde Nederlanden te vermelden hadden.
Zie, behalve de Nederlandsche geschiedschrijvers over het tijdvak van zijn bestuur, Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 20-24; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 298-300; Biograph. Univ. T. VI. p. 287, 288; van der Monde, Tijdschr. voor Geschied. Oudh. en Statist. van Utr. D. II. bl. 153; Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. D. VI. Aank. en Ber. bl. 88-100, D. VII. bl. 106, D. VIII. Aank. en Ber. bl. 88-91; Schotel, Geschied.- Letter- en Oudheidk. Uitsp. bl. 170-193; Engelberts Gerrits, Biogr. Handwoordenb. D. II. bl. 183, 184; Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, T. VI. p. 239, 409, T. VIII. p. 62, 63, 123, 193; Schotel, Philips Sydney in Algem. Konst- en Letterb. 1845, No. 52, 53; A.L.G. Toussaint, De Graaf van Leicester in Nederland, Amst. 1846, 3 deelen; Dezelfde, Gideon Florensz. Amst. 1856.; Ds. Mensinga, in Recensent ook der Recensenten, 1846. No. 7, 8, 9; Mr. Hugo Beijerman, Met wat hart hebben de Staten van Holland en Oldenbarneveld de Graaf van Leicester in 1585 uit Engeland verwelkomd? geplaatst in het Mengelw. der Vaderl. Letteroef. Maart 1846; Brief van Matthys Siegenbeek aan Mr. Hugo Beijerman, betreffende zijn onderzoek: Met wat hart enz. Leid. 1847, 8o. Mr. H. Beijerman, Oldenbarneveld, de Staten van Holland en Leicester in 1585 en 1586. enz. Dev. 1847.
8o; Dr. P. Scheltema, de Graaf van Leicester te Amsterdam, in de Jaren 1586 en 1587. enz. Amst. 1851, 8o. de Navorscher, D. V. bl. 97, D. VI. bl. 3, 124, D. VII. bl. 72, 73. |
|