demie beleedigd te hebben; ten gevolge waarvan hij den 27sten Augustus 1822 tot boete en 40 dagen gevangenisstraf veroordeeld werd. Toen echter den 27sten Januarij 1824 een zijner romans Thélène ou l'amour et la guerre aangeklaagd werd wegens zekere zinsneden beleedigend voor het publiek en de goede zeden, wachtte Duchange zijne veroordeeling niet af, maar vlugtte naar België, van waar hij niet dan in 1825 wederkeerde. Met frisschen moed hervatte hij toen den arbeid tot aan zijnen dood, die te Parijs den 15den October 1833 plaats had.
Ducange was een vruchtbaar tooneelschrijver; ongeveer dertig tooneelstukken zagen van zijne hand het licht, die meest allen met bijval vertoond werden en nog worden. Behalve de genoemden schreef hij de volgende romans:
Agatha, ou le Petit Vieillard de Calais, Paris, 1819.
Albert, ou les Amants misssionaires, Paris, 1820.
Léonide, ou la Vieille de Surène, Paris, 1825.
La Luthérienne, ou la Famille morave, Paris, 1825. 6 vol.
Le Médicin confesseur, ou la jeune émigrée, Paris, 1825.
Les trois filles de la veuve, Paris, 1826.
L'Artiste et le Soldat, ou les Fils de maitre Jacques, Paris, 1827.
Isaurine et Jean Pohl, ou les Revolutions du chateau de Gite au Diable, Paris, 1830.
Ludovica, ou le Testament de Waterloo, Paris, 1831. 6 vol.
Joasine, ou la Fille du prêtre, Paris, 1833.
Les Moeurs, Paris, 1834.
Zie Biograph. Univ. T. VI. p. 275, 276, door ons hier gevolgd.