van de Hoogleeraren Sandifort, Dupui en Oosterdijk, en werd te Leiden den 21sten September 1799 tot Heelmeester bevorderd.
Na eenigen tijd ter voortzetting zijner studiën te Parijs te hebben doorgebragt, waar hij bijzonder bevriend werd met den beroemden Dupuytren, keerde hij te Leiden weder, deed er den 16den April 1801 zijn examen in de Verloskunde en vestigde er zich als praktiserend Heel- en Vroedmeester.
Niet lang duurde zijn verblijf aldaar, want weldra werd hij in zijne geboorteplaats als Lector in de Ontleed- en Heelkunst beroepen, welke betrekking hij den 21sten Julij 1802 aanvaardde met eene openbare redevoering: over den weldadigen invloed der bespiegelende en oefenende Heelkunde, op de welvaart eener welgeordende Maatschappij.
Met den grootsten ijver en naauwgezetheid nam Droeze zijne pligten als Lector waar, en zijne kunde, die in moeijelijke operatiën schitterend bleek, gevoegd bij zijne overige verdiensten, deeden hem spoedig tot andere betrekkingen in aanmerking komen. Zoo werd hij in 1802 lid van de toenmalige Commissie van geneeskundig bestuur te Dordrecht; in 1803 mede examinator van de candidaten in de Heelkunde aldaar; in 1806 secretaris van de Departementale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt; in 1811 Chirurgijn der gevangenissen; in 1815 Chirurgijn Majoor bij de Schutterij te Dordrecht; in 1823 lid van de plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzigt en in datzelfde jaar Heelmeester van het Sacraments Gasthuis. In 1809 werd hem het professoraat te Franeker aangeboden en later officieus dat aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, voor welke beide aanbiedingen hij evenwel bedankte. Hij zag zijne verdiensten erkend door zijne benoeming tot lid en corresponderend lid van verschillende geleerde Genootschappen, en door de achting en het vertrouwen dat hem van zijne medeburgers ten deel viel.
's Mans drukke beroepsbezigheden en veelvuldige werkzaamheden veroorloofden hem geene of slechts zeer weinige uitspanningen; maar nogtans vond hij den tijd tot beoefening der letterkunde en tot het zamenstellen van eenige tot zijn vak behoorende geschriften. Het aantal verhandelingen, dat door hem van 1816 tot 1832 werd voorgedragen in het letterkundig genootschap Diversa sed una, waarvan hij in 1816 mede oprigter was, getuigt voor de eerste, en de volgende geschriften voor de tweede bewering, Deze zijn getiteld:
Verhandeling over de breuksnijding en daartoe uitgedachte werktuigen, Amst. 1805. 8o. Bekroond met goud in 1804 bij het legaat van Johannes Monnikhoff en in deszelfs Verhandelingen opgenomen, D. IV. St. I. (1804).
Waarneming eener verrigte steensnijding, naar de manier van Langenbeck. Opgenomen in de Nieuwe Verhandelingen van