[Jacobus Johannes van Doorne]
DOORNE (Jacobus Johannes van) geboren te Amsterdam; proponent zijnde, beroepen te Castricum, trad daar in dienst den 16den Augustus 1772, vertrok naar Elburg in 1778, naar Edam in 1780 en naar Kampen in 1782, waar hij overleed den 18den Januarij 1804, oud 53 jaren en 9 maanden, nalatende eene weduwe met twee zonen, welke beiden Predikanten zijn geweest, en ééne dochter. Hij gaf in het licht:
De droefheid der Kampenaren wegens het verlies van den W.E.Z. Gel. Heer Johan Martin van der Upwich, Kampen, 1786.
Welk gedicht op zijn gewezen ambtgenoot tamelijk vloeijend en uitvoerig berijmd is, doch mank gaat aan overdrevenheid tot in het belagchelijke.
Van Doorne was degeen die in 1785 voor het eerst weder de plegtige keurpredicatie deed, die in 1760 was afgeschaft bij een hoogloopend geschil tusschen den Magistraat en de gemeente gerezen. De leerrede bij die gelegenheid uitgesproken verwekte misnoegen bij eenige Heeren uit de Ridderschap, die zich bij den voorzittenden Burgemeester der stad aanmeldden om te verzoeken dat de Magistraat een blijk van hunne afkeuring zou geven. Deze echter betuigde aan dit verzoek niet te kunnen voldoen en liet de zaak rusten. De leerrede van van Doorne kwam in druk onder den titel van:
De Eigenschappen van eenen Volksbestierder, en de pligtmaatige Onderdaanigheid der Burgeren, afgeleid uit de Godlijke Verordeninge, omtrent de rangschikking in de Maatschappijen; in eene verhandeling over Rom. XIII. vs. 1, voorgesteld op den Keurdag den 12 Jan. 1785, Kampen 1785.
Zie Moonen, Noordbeek en Hoogwal, Naemk. der Pred. in de Class. van Overijss. bl. 41; Vaderl. Hist. ter verv. op Wagenaar, D. X. bl. 312-315; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 43, 44.