[Hermanus François van Doeveren]
DOEVEREN (Hermanus François van) eenige zoon van den voorgaande, geboren in 1800. De vroegtijdige dood van zijnen vader spoorde hem aan tot ijver en vlijt in het beoefenen der wetenschappen, tot voorbereiding der studie in welke hij de voetstappen zijns vaders wenschte te volgen. In 1819 als student in de geneeskunde ingeschreven, werd hij na vijfjarige studie en openlijke verdediging eener dissertatie de Macroglossa seu linguae enormitate, den 31sten Januarij 1824 bevorderd tot doctor in de geneeskunde, en vestigde hij zich als geneesheer te Leiden, waar de herinnering aan zijnen vader nog levendig was. In 1828 werd hij benoemd tot stads doctor, en, even als zijn vader, muntte hij uit door hulpvaardigheid, ook in het belangloos waarnemen van zieken, die door de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid verzorgd werden. In 1830 trad hij als officier bij de dienstdoende schutterij in dienst, keerde in 1832 terug, hervatte zijne werkzaamheden, en, na in dat jaar tot adjunct-doctor van het fonds Toevlugt in den nood te zijn aangesteld, werd hij in 1833 effektief geneesheer van hetzelve, voor welke betrekking hij, om redenen van gezondheid, in 1844 moest bedanken, even als in 1845 voor zijne betrekking van stads geneesheer. Hij bleef tot aan het einde van zijn leven lid der plaatselijke Commissie van Geneeskundig toevoorzigt, en overleed na langdurig lijden op den 19den Februarij 1853. Hij was nog student zijnde verloofd met de beminnelijke dichteres Johanna Constantia Cleve, wier vroegtijdig afsterven eene naauwere vereeniging met hem verhinderde, en wier verlies zulk eene ongeneselijke wonde bij hem achterliet, dat hij nimmer in eene andere keuze vergoeding heeft kunnen vinden voor haar gemis, en waardoor hij bij zijn smartelijk lijden de vertroosting heeft moeten derven, die alleen de liefde eener trouwe en zorgende gade schenken kan.
Van Doeveren heeft zich door geene geschriften beroemd gemaakt. Zijne:
Bedenkingen op de circulaire van den staatsraad Gouverneur der provincie Zuid-Holland, betreffende de geneeskundige attesten bij het visiteren der Lotelingen, enz. (Leiden 1846. 8o.), doen hem kennen als een hoog vereerder van den stand waartoe hij behoorde, maar kenschetsen hem tevens als den man die met edelen moed voor de waarheid durfde uitkomen en niets spaarde waar het op hare verdediging aankwam.
Aan de bibliotheek der Leidsche hoogeschool vermaakte hij een belangrijk geschenk in boeken, en aan zijnen neef, Gualterus Johan van Doeveren, practiserend geneesheer te