Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
gaande, zoon van Mr. Salomon Dedel en Anna Maria Boreel, werd geboren te Amsterdam den 20sten April 1734. Na den afloop zijner regtsgeleerde studiën zich te Amsterdam nedergezet hebbende, riep men hem spoedig tot aanzienlijke stads betrekkingen, zoo van Commissaris 1757, Schepen 1761, Raad 1768, Hoofdofficier 1769 en eindelijk Burgemeester in 1784. Ook was hij gecommitteerde raad ter admiraliteit, en Commissaris van de kleine bank van Justitie. Gedurende de Staatstwisten in 1787 behoorde hij tot hen, die geene verandering in den Staat wilden daarstellen, en tengevolge daarvan haalde hij zich, even als zijnen ambtgenoot, Burgemeester Marten Adriaan Beels, den haat der burgerij op den hals. Met hem stond hij pal te midden eener driftige bevolking, die, door den grijzen Hooft aangemoedigd, hem haren wil kwam voorschrijven en opgesloten hield in Burgemeesters-kamer. Sommigen hiermede begaan, wilden hem een geheimen weg ter ontsnapping aanwijzen, doch hij bedankte en zeide ‘dat hij, langs den grooten trap op het stadhuis gekomen zijnde, langs denzelven ook weder wilde aftreden; dat hij als een eerlijk man zijn post waarnam, een zuiver geweten en dus geene reden had heimelijk weg te sluipen.’ Hij was evenwel niet ongevoelig voor hetgeen hem werd aangedaan, en hij verweet Hooft, met regt, dat deze hem door zijne taal bij de opgeruide menigte had aangeklaagd, en bijna haar slagtoffer had gemaakt. Ofschoon zijn huis tegen de volkswoede werd gespaard, werd hij echter den 21sten April 1787 als lid van de vroedschap afgezet, omdat hij, standvastig volhoudende in de eens ingetredene loopbaan, de wettigheid van den nieuw ingestelden krijgsraad der Schutterij niet wilde erkennen. Ofschoon van zijne raadsplaats vervallen verklaard, bleef hij echter de burgemeestelijke waardigheid bekleeden, doch spoedig werd hij ook als zoodanig afgezet. Zijn eenig antwoord op dit besluit, hetwelk hem juist werd kenbaar gemaakt toen hij gereed stond naar het stadhuis te rijden, was de last aan zijnen koetsier, om naar den stal terug te keeren. Hij zelf verliet kort daarop de stad. Na de omwenteling, die nog datzelfde jaar plaats had, aanvaardde hij terstond zijnen post weder, en het eerste gebruik dat hij er van maakte, was het weren van den intogt der Pruissen, die men wel had toegestaan de Leidsche poort te bezetten, maar niet binnen de stad te komen. Hierdoor won hij 's volks genegenheid, en was weinige maanden geleden, als hij de trappen van het stadhuis betrad, het ‘hoeden op’ door duizende keelen uitgeschreeuwd, thans was er geen einde, aan het ‘Vivat Burgemeester Dedel.’ Dedel bleef aan het bewind tot aan de Staatsverandering van 1795, en overleed in 1797. Zijn roem is door Helmers bezongen. Hij was den 3den Julij 1764 gehuwd met Jacoba | |
[pagina 84]
| |
Elisabeth Crommelin, die hem elf kinderen schonk, waaronder Pieter Samuel, die volgt.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar D. X. bl. 181. D. XV. bl. 339-344, D. XVII. bl. 46, 52, 53, 55, 58, 65, 68, 117, 128 130, 134, 237, 240, 244; Wagenaar, Beschrijv. van Amst., vervolg D. XXI. bl. 141, 143, 144, 153, 154, 234; Scheltema, staatkundig Nederl. D. I. bl. 280; Van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 697-699; dit woordenboek artik. Beels; de Navorscher D. VII. bl. 48; uit medegedeelde berigten aangevuld. |
|