schaarden zich om den geroemden meester, ten einde van zijne geprezene leer nut te trekken.
Bij zijne veelvuldige bezigheden, was hij in het jaar 1806 direkteur van het muzijkkorps der schutterij te Amsterdam, en tevens een der ondernemers van het zondagsche concert Eruditio Musica, hetwelk door te weinig deelneming is te niet gegaan. Vroeger was hij op vele concerten als eerste fluitist geëngageerd en trad in velen daarvan, zoo als in Felix Meritis, in het concert boven de Manége, Harmonica, enz. als solist op, en verwierf dan uitbundige maar wel verdiende toejuichingen. Jaarlijks gaf hij een benefiet-concert, en op dat van zijn vijftigste jaar droeg hij met zijne drie zonen een kwartet voor vier fluiten voor, hetwelk de algemeene goedkeuring mogt wegdragen.
Onder de vele fluitspelers in ons vaderland, bekleedde Dahmen eene aanzienlijke plaats, terwijl de meeste goede hoedanigheden van een voortreffelijken fluitist zich in hem vereenigden. Eene fraaije houding, schoone en gevoelvolle toon, vlugheid, stoutheid, zekerheid en eenvoudigheid waren de deugden van dezen kunstenaar, welke dan ook door alle kenners hoog werden bewonderd en toegejuicht. Dahmen leed in vergevorderde jaren veel aan podagra, en echter was hij te werkzaam van aard om iets te verzuimen, veel minder een werkeloos leven te leiden, zoodat hij dus, hoe sukkelend ook, nog met jeugdigen ijver voortging en met lust en inspanning zijn werk verrigtte, totdat hij in het 62ste jaar zijns levens, door een hevigen aanval van podagra aangetast werd en aan de gevolgen daarvan, na op eene zeer nuttige en roemvolle wijze de baan zijns levens afgeloopen te hebben, op den 17den December 1829 overleed.
Dahmen leefde zeer geregeld en was aangenaam in den omgang. Zijne nagelatene weduwe en vijf kinderen betreurden in hem een uitmuntend man en vader, en de kunst verloor in hem een bekwaam en hoogst ijverig beoefenaar. Op den 8sten Januarij van het jaar 1830, vierde men een lijkfeest ter zijner eere in de maatschappij Felix Meritis. De muzijk daarvoor werd door den heer J.G. Bertelman vervaardigd en de solo's werden door den tenorzanger de Chavonnes Vrugt en den jongen heer G.H. Broekhuijzen gezongen.
Zie Caecilia, Alg. Muzijkaal Tijdsch. 1845, bl. 161.