Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Dagobert I]DAGOBERT I, uithoofde zijner krijgsverrigtingen bijgenaamd de groote, was een zoon van Clotharius II, Koning der Franken en van zijne eerste gemalin Holdetrude, of volgens anderen van zijne tweede vrouw Bertrude; werd geboren omstreeks het jaar 600, en nog bij het leven van zijnen vader in | |
[pagina 12]
| |
622, met het bewind van Austrasië begiftigd, terwijl hem twee oud Frankische Hofmeijers, Arnolf en Pepijn, tot raadslieden werden toegevoegd. Vier jaren later geraakte hij met zijnen vader in geschil over eenige provincien, die eertijds tot Austrasië behoorden, doch welk geschil door twaalf der voornaamste edelen ten voordeele van Dagobert werd uitgesproken. De Saksers, zich in 627 met de Friezen en andere naburige volken vereenigd hebbende, bragten een aanzienlijk leger op de been, en rukten onder hunnen Koning of Hertog Berthold tegen Dagobert op, die met een magtig heir den Rijn was overgetrokken, Dapper streden de bondgenooten. Dagobert kreeg eene houw op het hoofd, waardoor hem een gedeelte van zijne lange haarlokken weggenomen werd. Hij liet die door zijnen wapendrager bijeen rapen, en aan zijnen vader brengen, om te kennen te geven, in hoe groot een gevaar hij geweest was, en hoezeer hij zijns vaders hulp behoefde. Clotharius kwam hem te hulp en versloeg met eigen hand der Saksen opperhoofd. Dagobert en de zijnen vielen zoo dapper op de Saksers aan, dat dezen ten eenenmale geslagen werdenGa naar voetnoot(1). Men schijnt het beleg en de overmeestering van het slot Wiltenburg bij Utrecht, waarvan onze oude kronijken gewagen, ook tot dezen oorlog te moeten brengen. Terwijl de Franken nog meester van Utrecht waren, deed Dagobert te Utrecht, dat toen nog geheel of voor het grootste gedeelte ongeloovig was, eene christelijke kerk of kapel oprigten, die aan den heiligen Apostel Thomas werd toegewijd. De stichting daarvan moet ongeveer 629 of 630 hebben plaats gehad. Hij stelde voorts de Utrechtsche kerk onder het bisdom van Keulen, onder voorwaarde, dat de bisschop de ongeloovige Friezen, die in en om Utrecht woonden, in eigen persoon, tot het omhelzen van de christelijke godsdienst zou trachten te bewegen; doch het geestelijk opperhoofd schijnt dit slecht nagekomen te zijn. Dagobert herstelde voorts de sterkte Wiltenburg, wier slotvoogd den tol heeft van de goederen, welke uit zee den Rijn opgevoerd werden. Ook blijkt uit echte gedenkschriften van Dagobert's regering, dat de haven van Wijk, waarschijnlijk Wijk bij Duurstede, toen reeds sterk door overzeesche koopvaardijschepen bezocht werd, en dat Dagobert Hertogen, Graven en andere staatsdienaren ter wederzijde van den Rijn, en dus waarschijnlijk ook in een gedeelte dezer landen, aangesteld had. Toen Clotharius II in 628 overleed, was de broeder van Dagobert, Charibert, te Metz. Volgens de gewoonte der Franken, moesten toen de landen in gelijke deelen tusschen de beide broeders verdeeld worden; doch Dagobert, reeds sedert | |
[pagina 13]
| |
vier jaren Koning van Austrasië, bediende zich van de afwezigheid zijns broeders, en liet zich tot Koning van Neustrië en Bourgondie uitroepen, en trok daarop met een talrijk leger in beide landen. De bisschoppen, graven en steden erkenden Dagobert voor Koning der drie rijken; doch om zijn broeder niet ten eenenmale te ontblooten, gaf hij hem het land tusschen de Charente en het Pyreneesche gebergte. De Saksers waren bedwongen, maar niet uitgeroeid geworden. Toen Dagobert in het alleen bezit van het rijk was gekomen, ontsloeg hij hen van de jaarlijksche schatting van vijf honderd koeijen, hun door Clotharius I opgelegd, mits zij de grenzen tegen de Wenden of Winiden, eenen Slavischen volksstam, zouden verdedigen, waaraan zij echter slecht voldeden, en toen nu dezen in 631 en 632 in Thuringen vielen, trok Dagobert hen te gemoet, doch werd, aangezien de Austrasiers zich zeer slecht gedroegen, geslagen. Hij hielp vervolgens Sismundis, om Suintila, Koning der West-Gothen, van den troon te stooten. In 636, zich door het overlijden van zijn broeder Charibert en van diens zoontje Chilperik, in het bezit gesteld ziende van geheel Frankrijk en van onderscheidene aangewonnen landen, deed hij een keer naar Bourgondië, alwaar zijn vader niet geweest was, sedert hij bezit van dit rijk genomen had. Hij strafte de buitensporigheden en knevelarijen, aldaar door de grooten gepleegd, en maakte zich door zijne spraakzaamheid, heuschheid en goedaardigheid bijzonder bemind. Hij had toen het toppunt van zijne grootheid bereikt, was in waarheid een grootmoedig, voorzigtig en voortreffelijk vorst, en een voorbeeld van wijsheid en deugd, van onthouding en regtvaardigheid. Het verdere levenslot van hem ligt buiten ons plan. Wij hadden hem alleen te vermelden als den man, die de eerste zaden van het christendom in deze landen uitstrooide, en die als zoodanig regt had aan de vergetelheid ontrukt te worden; ofschoon hij zich, vooral op het laatst van zijn leven, aan misdaden schuldig maakte, die hem in het licht van dat christendom, dat hij met zoo veel ijver verbreidde, zeer ontsierden. Hij werd een echtbreker en een wellusteling, een wreedaard en een ontvreemder der goederen van zijne onderdanen. Maar genoeg; de dood maakte in het begin van 638 een einde aan zijne euveldaden, en St. Denis, waar hij stierf, ontving zijn stoffelijk overschot. Dagobert was gehuwd eerst met Gomatrad, van wie hij zich scheiden liet; daarna met Nanthilde, die hij verstiet; eindelijk in 630 met Ragnetrud; doch daar Nanthilde hem in 634 een zoon Clovis (later Clovis II, zie D. III. bl. 497) schonk, zoo moet Ragnetrud, òf voor dien tijd gestorven, òf van hem gescheiden zijn, en hij zich met zijne vorige gemalin weder verzoend hebben. | |
[pagina 14]
| |
Zie Henschenius, Historical dissertation on the three Dagoberts, (1653 4o.); Schotanus, Friesche Geschied., bl. 57; Hoogstraten, Woordenb., D. IV. bl. 5; (van Heussen en van Rhijn), Kerk. Hist. en Oudh., D. I. bl. 8; van Loon, Aloude Holl. Hist., D. I. bl. 276-278, 284-287; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. I. bl. 346-349; Sjoerds Beschrijv. van Friesl., D. I. bl. 380-382; dezelfde, Friesche Jaarb., D. I. bl. 340-345; Charterboek van Friesl., D. I. voorrede bl. 36; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 69 Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 307, 308, 318. |
|