| |
[Herman Willem Daendels]
DAENDELS (Herman Willem), zoon van Borchard Johan Daendels en van Josiene Christine Tulleken, werd geboren den 21sten October 1762 te Hattem, waar zijn vader burgemeester was. Hij legde zich aan de hoogeschool te Harderwijk op de regtsgeleerdheid toe en werd aldaar in 1781 tot doctor in de beide regten bevorderd, waarna hij zich in zijne geboortestad als advokaat vestigde, en na het overlijden zijns vaders in 1785 door de burgerij tot schepen werd voorgesteld, welk verzoek echter door den stadhouder Willem V niet toegestaan werd. Daendels nam nu meer dan ooit deel aan de toenmalige onlusten, omhelsde met ongemeenen drift de partij der patriotten, en was een der hoofdbeleiders bij de verdediging zijner geboortestad, toen de stadhouder, op aanzoek der Staten van Gelderland, troepen derwaarts zond. Na de omwenteling van 1787 door het hof van Gelderland gevonnisd, om, als schulidg aan misdaad van gekwetste majesteit en oproer, ter gewone strafplaats met het zwaard over het hoofd te worden gestraft, en voorts op straffe des doods uit Gelderland te worden gebannen, welk vonnis echter door de Staten in eene altoos durende uitbanning veranderd werd, ontweek hij het vaderland en begaf zich naar Frankrijk, waar hij zich eerst te St. Wijnoxbergen en daarna te Duinkerken aan den koophandel wijdde; maar meer genegen voor de krijgsdienst, begaf hij zich in 1793 bij het vreemden legioen, waarbij mede een aantal uitgewekene Nederlanders dienden.
Reeds dadelijk trok hij onder Dumouriez naar het vaderland, om er een revolutionair bestuur op te rigten, en was reeds aan den Moerdijk genaderd toen, door de dapperheid van van Boetselaar en van van Kinsbergen, en door de aanrukkende Oostenrijkers en Pruissen, hij zich genoodzaakt zag terug te trekken. Daarna streed hij in West-Vlaanderen, telkens tegen zijne landgenooten, die hem te Meenen bijna gevangen namen.
| |
| |
Door zijne dapperheid verwierf hij zich den rang van brigadegeneraal en woonde onder Pichegru de tweede, beter gelukte poging bij, om aan Nederland de Fransche vrijheid te schenken. Den 26sten April 1794 droeg hij bij tot het innemen van Kortrijk en den 10den, 11den en 12den Mei tot de overwinningen der Franschen bij Doornik, Kortrijk en Ingelmunster. In den daaropvolgenden herfst was hij het met eenige andere uitgewekenen voornamelijk, die de pogingen van den heer van Breugel, om aan het vaderland den vrede te verschaffen, te leur stelden en de welgezinde Fransche afgevaardigden met kracht tegenwerkten, door de Jacobijnsche factie in de conventie te Parijs tot de voortzetting des oorlogs te bewegen. In September hielp hij de Engelschen, die 's Hertogenbosch dekten, van Boxtel verdrijven, drong vervolgens met zijne brigade, die de voorhoede van het Fransche leger uitmaakte, tot Rosmalen door, vermeesterde de Ortenschans en belegerde de sterkte Crevecoeur, die zich na drie dagen overgaf. Kort hierna werd hij wegens zijne briefwisseling in Gelderland, zijne beruchte oproeping aan de Nederlanders, het ligten van een zoogenaamd Bataafsch leger en het uitschrijven van oorlogslasten in de Meijerij van 's Hertogenbosch, op bevel van den representant van het Fransche volk, met zijnen staf gearresteerd, als zijnde hij daardoor zijnen magt te buiten gegaan; doch korten tijd daarna werd hij weder ontslagen.
De onverwachte hevige vorst van den opvolgenden winter, kwam Daendels uitmuntend te stade, en hij maakte daarvan gebruik om nog in December 1794 Zalt-Bommel in te nemen. Eene poging om den Tielerwaard te bemagtigen liep echter niet zoo gelukkig af, want na met omtrent 6000 Engelschen en Hessen op het ijs te hebben gevochten, zag hij zich genoodzaakt naar den Bommelerwaard terug te keeren. Den 12den Januarij 1795 nam hij, na een beleg van zeven dagen, Heusden in, ging den 20sten Junij van dat jaar als luitenant generaal in dienst der Bataafsche republiek over, en werd den hoogsten in rang bij het leger geplaatst.
In 1796 had Daendels het bevel over de afdeeling, geplaatst bij het leger van Beurnonville, dat Moreau te hulp zou komen, en in het jaar 1797 voerde hij het opperbevel over de troepen, die bestemd waren voor den togt naar Ierland, welke echter, zoo als bekend is, niet heeft plaats gehad. Een ontwerp van zoodanigen togt deelde hij een jaar te voren reeds mede aan het lid van het uitvoerend bewind in Frankrijk, den beroemden Carnot, en uit eene briefwisseling met dien staatsman blijkt, dat hij, Daendels, onder anderen, er zeer op had aangedrongen, die onderneming te doen uitvoeren. Het mislukken van zijn geliefkoosd plan, en de daarop gevolgde schijnbare rustige toestand van Europa, kwamen geenszins overeen met zijne vurige, nooit rustende geaardheid, en hij bewees
| |
| |
het dan ook, geenszins geneigd te zijn zich als een stil burger of als een gehoorzaam soldaat door burgers of boeren, bij algemeene stemmen gekozen, te laten regeren. Hij toonde zich gunstig gestemd voor de veranderingen, die de daarstelling van het uitvoerend bewind van den 22sten Januarij 1798 ten gevolge hadden, waardoor eene nieuwe constitutie werd zamengesteld, over welke men matrozen en soldaten liet stemmen, doch stemde geenszins overeen met de nieuwe bewindslieden, in wien hij het ten hoogste afkeurde, dat zij de maatregelen van hervorming overdreven, en in zijn oog achtenswaardige ambtenaren afzetten. Hierop gaf het uitvoerend bewind bevel hem in hechtenis te nemen, doch bij tijds gewaarschuwd, had hij het geluk het gevaar nog te ontkomen. Hij begaf zich hierop met verlof en voorzien van een paspoort van den Franschen Generaal Joubert naar Parijs, wist de Fransche vijfmannen, bij wie hij wel bekend was, te winnen, en op bevel van dezen, dreef de Generaal Joubert, met Daendels, de vijf Directeurs uiteen of nam hen gevangen, en vernietigde alzoo in zekeren zin zijn eigen werk, ofschoon de revolutionaire staatsregeling bleef bestaan.
Als krijgsbevelhebber had Daendels daarop spoedig gelegenheid zich te doen kennen, en wel bij de landing der Engelschen in Noord-Holland in 1799. Zijne verrigtingen om die landing te beletten, hetgeen hij als zeer gemakkelijk beschouwde, en zijne verdere handelingen gedurende den tijd dat hij het bevel voerde, vóór dat de Generaal Brune het opperbevel had aanvaard, zijn door velen gegispt en door slechts enkelen verdedigd. Thans zal daaromtrent wel geen twijfel meer bestaan, en mag men aannemen, dat Daendels in die dagen niet heeft voldaan aan de verwachtingen, welke men van hem had. De uitslag daarvan was voor het land noodlottig. Op zijn bevel werd de Helder in allerijl verlaten, van welk besluit hij geen kennis gaf aan den bevelhebber der vloot Story, en dat gevolgd werd door de overgaaf der vloot zelve. Hij trok met zijn leger naar eene stelling van groot gewigt, den polder van Zijp terug, en verliet deze weder zonder dat daarvoor reden was, en waardoor groote voordeelen aan de Engelschen werden geschonken. Hij trok hierop meer achterwaarts, in eene nog veel sterker stelling dan de vorige, vóór den Schermerpolder, en zou deze ook weder hebben verlaten, ware dit hem niet door Brune belet. Had Daendels in die dagen evenveel beleid en kennis van het land, dat hij zou verdedigen, gehad, als moed, welke hij daarbij betoonde, dan zou hij als bevelhebber van het leger gunstiger beoordeeld hebben kunnen worden, dan thans geschiedt.
Na de aankomst van den Franschen Generaal Brune, werd aan Daendels het bevel over den regtervleugel van het Gallo-Bataafsche leger opgedragen, en in den slag van den 10den
| |
| |
September, deed hij eenen aanval op St. Maarten, die aanvankelijk gelukte, doch door omstandigheden buiten hem, slaagde hij hierin verre zoo gelukkig niet, als hij zich in den vroegen morgen, bij de aanvaarding des gevechts, mogt voorstellen. In den slag bij Bergen, welke den 19den September geleverd werd, had zijne divisie hare stelling te Oudkarspel, waar zij met veel verwoedheid door de Engelschen werd aangevallen. Zij bleef echter stand houden tot twee uren na den middag, toen zij door eenen onberaden uitval genoodzaakt werd hare stelling te verlaten, met verlies van vele manschappen en eenige stukken kanon. Weldra zijne troepen weder vereenigd hebbende, deed Daendels op stelligen last, het dorp Broek op Langendijk aanvallen. Nadat deze onderneming gelukt was, hernam hij ook weder zijne vorige positie bij Oudkarspel en had daarenboven het geluk, om, behalve de door hem achtergelatene stukken, zich ook nog meester te maken van twee vijandelijke kanonnen, van een aantal krijgsgevangenen, onder welken vele officieren, en van een geheel veldhospitaal.
Na den slag bij Castricum, den 9den October, brak Daendels van Purmerend op en dreef de Engelschen uit Hoorn en Medemblik, bij welke bewegingen, die met schermutselingen gepaard gingen, hij veel beleid aan den dag legde. Ook sloeg hij den vijand bij Opmeer, en dwong hem Winkel te ontruimen: waarmede de krijgsverrigtingen van dat jaar een einde namen.
Na den vrede van Amiens, legde Daendels, misnoegd zoo het schijnt, zijnen post neder, van welken hij door het staatsbewind den 23sten December 1802 ontheven werd. Hij trachtte zich toen in zijn ambteloos leven eenige werkzaamheid te verschaffen, door een begin te maken met het ontginnen van de heidenvelden in de Veluwe, waar hij met zijnen gewonen ijver, ofschoon vruchteloos, werkzaam was. Dit leven was ook te eentoonig voor zijne vurige krijgsmansziel; en hij, die het stadhouderschap en het huis van Oranje voor eene ondragelijke slavernij gehouden en uitgemaakt had, hij bood in 1806 eenen uitheemschen vorst zijne diensten aan. Als divisie-Generaal aangesteld, bezette hij, in den Pruissischen oorlog, Oost-Friesland, vestigde in October zijn hoofdkwartier te Embden, en werd vervolgens tot Gouverneur-Generaal van Munster aangesteld. Koning Lodewijk, die hem hoogachtte, stelde hem den 21sten December 1806 tot Kolonel-Generaal der Hollandsche kavallerie aan, gaf hem in Februarij 1807 den titel van Maarschalk van Holland, benoemde hem tot ridder Grootkruis der orde van de Unie, en zond hem met een schier onbepaald gezag, als Gouverneur-Generaal naar Neêrlands Indië, waar hij den 1sten Januarij 1808, te Anjer, aan land ging. Hier moest hij al de verouderde en ingeslopen misbruiken afschaffen en een vast bestuur invoeren.
Het oordeel over het bewind van Daendels op Java is
| |
| |
zeer uiteenloopend. Het valt echter niet te ontkennen, dat zijne benoeming van veel nut voor onze Oost-Indische bezittingen geweest is. Hij toch moge niet altijd de juiste middelen gekozen hebben, om tot zijn doel te geraken, aan zijn bestuur heeft men evenwel veel goeds te danken, waarvan men nu nog de vruchten plukt. Altijd regt op zijn doel afgaande, vroeg hij niet hoeveel verwoesting daarmede gepaard zoude gaan, of hoevele menschenlevens het kosten zou.
Behalve de verbeteringen in het krijgs- en finantiewezen, de krijgstucht, het inwendig bestuur en meer andere zaken, bragt hij een werk tot stand, waarvoor men hem, al had hij niets anders verrigt, grooten dank schuldig is; het aanleggen namelijk van den 810 palen of 270 uren langen weg, welke, langs de Noordkust van Java aangelegd, van Anjer, aan straat Soenda tot Soemberwaroe loopt, en waardoor men slechts zoo vele dagen, als vroeger weken noodig heeft, om van Java's oosthoek naar Batavia te komen; ook liet hij Java op onderscheidene punten versterken en baaijen tot havens maken, zoo als de Meeuwenbaai, die ongetwijfeld zeer veel nut hebben aangebragt, maar die aan duizende menschen het leven hebben gekost. Hij bragt het rijk Bantam aan Nederland en wist de afhankelijkheid des sultans van Djokjokarta nog te vermeerderen, wien hij daarenboven nog eenig grondgebied deed afstaan; maar beide door middelen die den toets der regtvaardigheid niet kunnen doorstaan. Toen, door den oorlog in Europa, het embargo in Noord-Amerika en de Engelsche blokkade, de handel op Java volkomen stil stond, hield hij op dit eiland de rust staande, ofschoon door willekeurige maatregelen en inbreuken op de vrijheid der eigendommen. Daendels was bovenmate gestreng, ja somtijds niet van wreedheid vrij te pleiten. Hij beroemde zich, een overschot van ten minste vijf millioen guldens uit Java aan het moederland te hebben verzekerd, en daarenboven de hatelijke aristocratie van het oude Compagniebewind te hebben vernietigd. Waren zijne handelingen minder despotiek geweest, dan voorzeker zou Daendels de dankbaarheid van alle weldenkenden, voor het goede dat hij op Java gesticht heeft, te allen tijde wegdragen.
In 1811, na een driejarig zeer werkzaam bestuur, riep Napoleon, die intusschen ons vaderland bij Frankrijk had ingelijfd, vermoedelijk vreezende dat Daendels, die alles met eenen ijzeren wil hervormde, zich wel eens onafhankelijk verklaren en tot Koning van Java kon opwerpen, hem terug, en deed hem door den Generaal Janssens vervangen. Hij benoemde hem tot groot officier van het legioen van eer, keurde zijne handelingen in Indië, die met de zijnen zoo zeer overeenkwamen, volkomen goed, en droeg hem in den veldtogt naar Rusland het bevel op over de 26sten divisie, behoorende tot het legerkorps van den Maarschalk Victor.
| |
| |
Aan het hoofd van deze divisie hielp hij den 28sten November 1813 de bruggen over de Berezina beschermen, en aan de meer dan driedubbele magt, waarmede de Russische veldheer Wittgenstein den Maarschalk Victor aanviel, het hoofd bieden. Later, na den terugtogt uit Moskow, werd hij bevelhebber van het sterke Modlin in Polen, hetwelk eerlang door de Russen, onder den Generaal Paskewitsch, werd belegerd. Daendels verweerde zich mannelijk, hield de vesting tot het uiterste, en gaf haar niet over, dan toen alle middelen van verdediging uitgeput, en de Franschen inmiddels binnen hunne eigene grenzen waren terug gedrongen. Nu keerde hij naar het vaderland terug en bood den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden zijne dienst aan. Zelfs bood hij in 1815, bij de wederkomst van Napoleon, aan, als vrijwilliger tegen dezen te dienen. Men was evenwel niet terstond gereed om van deze dienstaanbieding gebruik te maken, hetwelk uithoofde van 's mans naauwe betrekking op de toenmaals in Frankrijk weder heerschende beginselen der omwenteling, en op Napoleon zelven, niet onnatuurlijk was. Eindelijk werd hem, na de ten onderbrenging van Frankrijk, het algemeen bestuur over de Nederlandsche bezittingen op de kust van Guinea opgedragen. Hij vertrok derwaarts in 1815. In deze zoo verwaarloosde bezitting van den staat, was zijn bestuur aanvankelijk zeer heilzaam. Hij schafte den slavenhandel af, bevredigde de inlandsche volken, die men vroeger tegen elkander in het harnas gejaagd had, om toevoer van slaven te winnen, en maakte alles gereed voor de koffij-, suiker-, indigo-, cacao- en rijstkultuur. Misschien zou het hem moeijelijk gevallen zijn, al die ontwerpen te verwezenlijken, doch aan zijnen werkzamen geest en vindingrijk vernuft, zou het zeker gelukt zijn eenigen tot stand te brengen, waardoor dit vruchtbare gedeelte van Afrika niet
langer een lastpost voor den staat gebleven, maar misschien eene winstgevende kolonie zou geworden zijn; doch zijn kort daarop gevolgden dood, (zelfs zijn sterk gestel was tegen het hoogst ongezonde klimaat niet bestand) deed die geheele schepping, het gewrocht van één man, weder in het niet verzinken. Hij stierf den 2den Mei 1818, juist toen hij het nuttigst scheen te zullen worden en veel van de vroegere dwalingen zijns levens, door de bevordering en vestiging van menschengeluk in een oord van ellende, stond goed te maken.
Daendels is gehuwd geweest met A.E.R. van Vlierden, bij wie hij, onder andere kinderen, verwekte een zoon, Constant Jacques genaamd, die den 19den November 1847 op Java overleed. Zijne afbeelding, naar de schilderij van Charles Howard Hodges, gegraveerd door Reinier Vinkeles, komt voor in de Vaderlandsche Historie ten vervolge op Wagenaar, D. XXIX, bl. 10, en werd voorts op verschillende wijzen uitgegeven.
| |
| |
Van zijne hand zien het licht:
Daendels, Generaal-Majoor bij de Fransche Armee, aan zijne Geldersche en Overijsselsche landgenooten, 'sHertogenb. 1794, 4o.
Rapport des operations de la division du Lieutenant-Général Daendels, depuis le 22 Aout, jusqu'à la capitulation de l'Armée Anglaise et Russe, le 18 Octobre 1799, La Haye 1808.
Memorie over den Staat der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, in de jaren 1808-1811. Met Bijlagen, 'sHage, 1814, 4 deelen, fol.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. X. bl. 275, D. XXI. bl. 216, D. XXV. bl. 355, 394, 449, D. XXVII. bl. 79, 194, 196, 197, 200, 242-247, 281-284, 326, 376-383, D. XXVIII. bl. 125-127, 138, 186, D. XXIX. bl. 10-12, D. XXX. bl. 207, 251, 257, D. XXXII. bl. 260, 285, D. XXXIV. bl. 405, D. XXXVI. bl. 119, 122, D. XXXIX, bl. 116, D. XL. bl. 4-7, 11, 15-24, 40, 41, 45, 80, 112, 133, 137, D. XLI. bl. 142, 175-180, 190, 196-198, 203, 209-214, 241, 245, 246, 255, 260, 261, 340, 343, 345, D. XLIII. bl. 20, 82, D. XLIV. bl. 150, 245, 264, D. XLV. bl. 330; Vonk, Inval der Engelsch. en Russ. in N. Holl., D. I. bl. 15, 41-43, 65-67, 102, 155-157, 161, 183, 184, 217, D. II. bl. 94, 99-102, 115; C. van der Aa, Geschied. van den Oorlog 1793-1802, D. I. bl. 243, D. II. bl. 190-194, 287-292, 293-297, 347-349, 354-356, 393-395, 401, 402, 417, 418, D. III. bl. 25, 26, D. VI. bl. 237-239, 295, 296, 299-304, 386-394, 415-417, 480, D. VII. bl. 366-368, noot, 426-436, 444-452, 457-461, D. VIII. bl. 12-22, 35, 42, 49-51, 92-100, 103, 105, 106, 130-132, 143, 144, 191-198, 258, 259, 264, 274-278, 281, 282, 300, 301, 312, 313, 322-329, 390-413; van Breugel, Mémoire sur les Negotiations entre la France et la Hollande, p. 9, 27-33; Pijman, Bijdrag. tot de gebeurten. in de Republ., bl. 32-36; Lodewijk Bonaparte, Geschiedk. Gedenkst., D. I. bl. 215, 221; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 739-750; Kraijonhoff, Geschiedk. beschouw. van den Oorlog in 1799, bl. 40, 54, 55, 59-89, 101-127, 133-155, 171, 185, 190, 207-226, 301, Bijl. 15-19, 52, 56, 72-79, 110-113, 120-123, 125 met een facsimilé van zijne handteekening; Nieuwe Militaire
Spectator, Jaargang 7 en 8, onderscheidene afleveringen; de Militaire Spectator, Nov. 1854 en Febr. 1855; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 13, 162, 166, 167, 171-182, 190-193, 207, 227, 357, 415, 419; Bijv. en Verb. 37, 38; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt. bl. 98, 204, 281, 328, 743, 754, 908; Muller, Cat. van Portrett., bl. 68, 312; de Navorscher. D. IV. bl. 159, D. V. bl. 24, 25, Bijbl. bl. LXII.; Biograph. Univ., T. VI. p. 4; M. Nijhoff, Catal. van Boek., St. III. bl. 53; Tijdschr. voor Ind. taal-, land- en volkenk. door het Batav. Gen. van Kunst en Wetensch., D. IV en V; de Jonge, Geschied van het Ned. Zeewez., D. VI. St. II. bl. 128, 340, 391. |
|