getrouwe dienstmaagd Elsje van Houwening, na eenen gelukkigen overtogt, aan het huis van Daatselaer gebragt zijnde, werd dien terstond geopend, en aan de Groot, door bestel van Daatselaer's vrouw, in korten tijd een metselaars kleed bezorgd. Hiermede vermomd, trad hij vergezeld van Jan Lambertszoon, meester metselaar, met eenen maatstok in de hand, over eene volle markt, alzoo het juist kermis was, naar het veer. Overgevaren zijnde, werd de Groot te voet naar Waalwijk gebragt, daar hij met het vallen van den avond aankwam en verder naar Antwerpen vlugtte.
Daatselaer wilde dit voorval vereeuwigen; bij gelegenheid, dat hij in 1627 zijne woning deed verfraaijen, was hij aan de groote gebeurtenis indachtig, welke ook zijnen naam aan het nageslacht zou overbrengen; diensvolgens deed hij de verlossing van den grooten man op een glasraam afbeelden, doch de beteekende zaak lag verborgen in de zinnebeeldige voorstelling. Dit glasraam is later uit het huis van Daatselaer naar het burgerweeshuis te Gorinchem overgebragt.
Zie van Loon, Nederl. Historiepenn., D. II. bl. 134; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X. bl. 415, 416; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. X. achteraan bl. 1-12, alwaar eene beschrijving en afbeelding der geschilderde glazon gevonden wordt; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XI. bl. 7, die hem verkeerdelijk Adriaan noemt; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. I. bl. 71, 72, Aanteek., bl. 178, 180-183; (Boonzaijer en Merkus,) Geschiedk. Aanteek. betrekk. Loevestein; bl. 81, 82, 100, mede met eene afbeelding der geschilderde glazen.