[Adam Daamen]
DAAMEN (Adam), ook Damen of Daemen, werd omsteeks het midden der zeventiende eeuw te Amsterdam uit gegoede ouders geboren. Ter bevordering zijner studie, waarvan hij in zijne geboortestad de grondslagen gelegd had, werd hij naar de hoogeschool te Keulen gezonden. Dáár met lof zijne letteroefeningen volbragt hebbende, werd hij priester, licentiaat in de beide regten en domheer te Keulen. Na eerst tot priester en deken van de kerk te Emmerik verheven te zijn, werd hij in 1707 volgens besluit van Paus Clemens XI tot algemeen pausselijk vikaris der Nederlanden aangesteld, en op het einde van hetzelfde jaar tot bisschop van Adrianopel gewijd. Hij vertrok daarop te scheep naar Emmerik, waar hij onder het gelui der klokken en het zingen van het te Deum plegtig werd ingehaald. Vervolgens in Holland gekomen, werd hij overal met gejuich en gelukwenschingen ontvangen en aanvaardde hij zijne bediening; dan daar hij verzuimd had de Staten van zijne aanstelling kennis te geven en verlof tot de uitoefening van zijn ambt te verzoeken, werd hem den 26sten April 1709 bij openlijke afkondiging, de uitoefening daarvan verboden, met bedreiging van zwaarder straf in geval van overtreding.
Daamen, zijnen misslag te laat inziende, trachtte dien wel te verbeteren door onderwerping, waartoe hij bij de gecommitteerde raden verscheidene redenen ter zijner verontschuldiging inbragt, doch al zijne pogingen waren vruchteloos, en de Staten gelastten zelfs aan de roomsche geestelijken hier te lande, zich van alle gemeenschap in kerkelijke zaken met Daamen te onthouden. Twee geestelijken, die tegen dit verbod zondigden, werden het land uitgebannen; welk lot ook Daamen trof, waarop hij bij den paus zijn ontslag verzocht, hetwelk hem geweigerd werd. Dus bij het hof van Rome, zoo min als bij de Staten, eenigen troost vindende, vertrok hij naar Keulen, deed afstand van zijne waardigheid, den 11den Maart 1711, stichtte de abdij Leeurik aan den Rijn en, ofschoon buiten bediening zijnde, genoot hij een ruim inkomen en leefde in groote gastvrijheid, welke hij inzonderheid ten aanzien van zijne landgenooten uitoefende. Hij overleed te Keulen den 3den of 30sten December 1717, alwaar hij in de Domkerk begraven is.
Zie Hoogstraten, Woordenb., D. IV. bl. 3; (van Heussen en van Rhijn), Kerk. Hist. en Oudh. van Amst., D. II. bl. 276;