had, met die bedaarde vrijmoedigheid, die alleen het gevolg kan zijn van een deugdzaam gedrag en een gerust geweten.
Daarna leefde hij voor zichzelven in welverdiende rust tot aan zijn overlijden den 1sten Februarij 1775. Hij was tweemalen gehuwd geweest; eerst met Christina van Glinstra, die kinderloos overleed, daarna met Romelia Maria van Haersma, die hem een zoon, jong overleden, en twee dochters schonk.
Niet slechts als Staatkundige maar ook als Geleerde en Letterkundige verdient hij vermelding. Vooral viel zijn lust op de beoefening der geschiedenis, zoo als blijkt uit de Schuit- en Jagtpraatjes in 1737 en 1738 zonder zijnen naam door hem, met medehulp van Wijbrand van Ydtsma, meer met een Staat- dan Letterkundig oogmerk, in het licht gezonden. Zijne oudheidkunde, belezenheid en smaak blijkt uit de vinding van de schilderijen op de zaal van het Stadhuis te Dockum. Hij handteerde mede zoowel de Latijnsche als de Nederduitsche lier; in laatstgemelde taal zijn enkele Huwelijks- en Geboorteliederen van hem uitgegeven, doch veel zocht hij niet te schitteren.
Hij vervaardigde zijn eigen grafschrift, het welk vóór 1796 op eenen in den muur van den kerk te Kornjum gemetselden steen was uitgehouwen:
Ik heb geleefd - den loop geloopen,
Dien God my gaf, nu ga ik heen,
Daar al het menschdom komt bijeen.
De worm zal 't aardsche ligchaam sloopen.
De ziel die blyft en hoopt in God
Zie Sjoerds, Beschr. van Friesl., D. II. bl. 183; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 191-194, D. II. bl. 571 en 572; C. van der Aa, Leven van Willem V, D. I. bl. 168; Stuart, Vaderl. Hist., D. I. bl. 92, 524; Biogr. Woordenb. der Nederd. Dicht. ten verv. op Witsen Geysbeek; Blaupot ten Gate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl., bl. 212.