Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Frans Burman]BURMAN (Frans), broeder van den voorgaande, geboren te Utrecht den 15den Mei 1671, werd, naauwelijks acht jaren oud zijnde, van het opzigt zijns vaders beroofd. Na zich zoo aan de Latijnsche school te Utrecht als te Alkmaar ongemeen vlijtig op de Latijnsche en Grieksche talen te hebben toegelegd, oefende hij zich in eerstgemelde stad onder Johannes Georgius Graevius verder in de Letterkunde en Oudheden, vervolgens | |
[pagina 1601]
| |
hoorde hij te Leiden de wijsgeerige en wiskundige lessen van den Hoogleeraar Burchard de Volder, te Utrecht de godgeleerde lessen van Hermannus Witsius en Hermannus van Halen, te Franeker die van Campegius Vitringa, de Oude, Johannes van der Waeijen en Hermannus Alexander Roël en in het Syrisch, Chaldeeuwsch en Rabbijns van Jakob Rhenferd, terwijl hij zich de gronden over de Hebreeuwsche taal door eigen vlijt in zijne ledige uren had eigen gemaakt. Voorts woonde hij te Groningen, de lessen van Johannes Braun te Dordrecht die van Salomo van Til en te Amsterdam die van Petrus Francius bij. Kort hierop, werd hij, nog Student zijnde, tot Predikant te Koudum, in Friesland, beroepen. In de dienst aldaar bevestigd, voldeed hij met ijver aan alle de pligten van een getrouw Leeraar, en ten einde zijne kundigheden al verder uit te breiden, ontbood hij eenen geleerden Jood van Amsterdam, dien hij eenige tijd op zijne kosten onderhield, ten einde door hem meer grondig in het Hebreeuwsch te worden onderwezen, terwijl hij voorts door eigene oefening de Arabische spraak leerde. Omtrent drie jaren te Koudum gestaan hebbende ontving hij een beroep naar Brielle, werwaarts hij in 1698 vertrok. Terwijl hij hier stond, werd hij in het jaar 1702 benoemd, om als Hofprediker de Staatsche Gezanten naar Engeland te vergezellen, welke in last hadden de Koningin Anna over hare komst tot den troon te begroeten. Hij nam deze gelegenheid waar, om vele geleerden, voorname Bibliotheken en de Hoogescholen te Cambridge en Oxfort te bezoeken. Zijn Latijnsch reisjournaal is in 1828 door Dr. Abraham Capadose in het oorspronkelijk uitgegeven. Naauwelijks was hij weder te huis gekomen of hem werden ter zelfder tijd de beroepen van Nijmegen en Enkhuizen opgedragen; zijne keuze bepaalde zich tot laatstgemelde plaats, alwaar hij den 6den Julij 1703 werd bevestigd. Ter naauwernood twee jaren hier verbeid hebbende, werd hij als Leeraar in de gemeente van Amsterdam begeerd, alwaar hij den 10den Mei 1705 zijne intrede predikte. Nadat hij omtrent tien jaren aldaar het Evangelie verkondigd had, bood men hem het Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid te Utrecht aan, hetwelk hij op den 26sten Februarij 1715, met eene plegtige Redevoering over hetgeen, er vereischt wordt om een waar en volmaakt Godgeleerde te zijnGa naar voetnoot(1), aanvaardde. Zijne dienst aldaar met ongemeene waardigheid, het korte tijdvak van slechts vier jaren en omtrent zeven maanden waargenomen hebbende, werd hij, na eene korte ziekte, den 22sten September 1719, door den dood van zijnen post afgelst. Na in Maart van dat zelfde jaar het Rectoraat te hebben nedergelegd met eene Re- | |
[pagina 1602]
| |
devoering over de vervolging van Diocletiaan en hare glorierijke uitkomstGa naar voetnoot(1). Men vindt van hem getuigd, dat hij voorbeeldig naarstig was, en in aanhoudende werkzaamheid, ook de voetstappen van zijnen vader drukte, zoodat de zon hem zeldzaam op zijne legerstede verraste. Voorts was hij schrander, vrolijk, en levendig van geest, vriendelijk in zijnen omgang en dagelijksche verkeering, daarbij aangenaam in gezelschap, maar tevens ook ernstig, waar zulks vereischt werd; een getrouw vriend, en een waar liefhebber van geleerdheid en deugd. Hij was gehuwd met Elizabeth Thierens, uit een oud geslacht te Delft geboren, en verwekte bij haar vier zoons, Johannes Burman, Frans Burman, die beide volgen, Abraham Burman, koopman te Amsterdam, en Pieter Burman, die mede volgt. Zijn afbeeldsel is gegraveerd door Jacobus Houbraken in fol. Burman heeft door den druk gemeen gemaakt: Burmannorum pietas gratissimae beati parentis memoriae communi nomine exhibita, adjiciuntur mutuae Philippi Limburgi et Francisci Burmanni Epistolae. Traj. 1701. 8o. Der Spinosisten hoogste goed vergeleken met den Hemel op aerde van F. van Leenhof. Enkh. 1704. 8o. Vriendelyke uitnoodinge door twee brieven aan Fredericus van Leenhof gedaan, om zich te zuyveren van zyne Spinosisterije, of, om daar van overtuigt, van dezelve opregtelijk af te staan, en van hem met een brief beantwoordt, en van de hand geweesen. Enkh. 1705. 8o. De Harmonie ofte overeenstemminge der vier H. Evangelisten. Amst. 1713. 4o. Dissertatio de Terrae filiis. Traj. 1719 4o. Francisci Burmanni V.D.M. Itineris Anglicam acta diurna; nunc primum edidit, praefatus est notisque illustravit Abrahamus Capadose, Med. Doct. Amst. 1828. 8o. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Burman, Traject. Erudit., pag. 54-56; Lijst der Professoren, achter Drakenborch Redev. over het Eeuwf. der Utr. Hooges., LIX; de Feller, Diction. Hist.; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; J. Heringa, Oratio, pag. 144; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens., D. I. bl. 498; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. I. bl. 240; Collot d'Escury, Holland's Roem. D. VII. bl. 18 noot; Naaml. der Geref. Predik. te Amst., bl. 33; Biogr. Univers., Tom. III. pag. 274; Glasius, Godgel. Nederl. |
|