wanten, die des noods in zijne
plaats kon optreden; over het zenden van Gezanten naar de Duitsche Vorsten; over het huwelijk van 's Prinsen dochter Maria, en andere zaken; waaruit blijkt dat Brunynck in de geheimste en gewigtigste zaken gebruikt werd. Even zoo vinden wij hem werkzaam in de zaken met den Graaf van Oost-Friesland, met Wijnand van Breil, in 1574 en 1575. Destijds hield hij zich te Keulen op en had daar gelegenheid, onderscheidene kwade praktijken te ontdekken, welke strekken moest tot aanstoking van tweedragt en twist tusschen de Duitsche Vorsten. In Februarij 1575 was Brunynck weder in het Vaderland en was met andere ook gemoeid en als getuige in de zaak van het overspel van Anna van Saksen. Later werd hij aangewezen onder degenen, die de Nederlanders, zwaarmoedig over Anjous en Oranjes verbindtenis, daaromtrent teregt kon wijzen; ook werd hij in de belangen der finantiën gebruikt. Hij werd in 1583 met Adriaan van Zwieten en Pieter de Rycke naar Utrecht gezonden, om aldaar de zaken in rust te brengen. In het volgende jaar zonden hem de Staten, nevens Paulus Buys, naar Amsterdam, ten einde die stad over te halen om den Prins de Grafelijkheid over Holland op te dragen. Later werkte hij met ijver in Zeeland om den Prins aldaar tot Graaf te doen huldigen; hij regelde grootendeels de voorwaarden en teekende die, toen de zaak naar het scheen zijn volle beslag had bekomen. 's Prinsen overlijden verijdelde echter alles. Hevig trof hem de dood van den Vorst, wien hij met ongeveinsde trouw gediend, wien hij zijn leven en werkzaamheid gewijd had. Treffend en aandoenlijk schrijft hij aan Graaf Johan over dit allertreurigst verlies in eenen brief van 27 Julij 1584. Brunynck was toen zelf krank en zwak, doch ook toen, even als vroeger onder
de meest bezwarende omstandigheden, had hij al zijne hoop en vertrouwen op God gevestigd, en wenschte hij vol ijver en genegenheid met Gods hulp zijn leven te wijden aan de dienst van het nageslacht des beminden Vorsten.
Brunynck bleef ook bij Maurits in aanzien, die hem in 1588 naar Vere zond, om het krijgsvolk aan de Staten te verbinden, en hem tot zijnen Raad aannam.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XVIII. bl. 389 (25), B. XXIV. bl. 235 (65). B. XXVII. bl. 525 (24); (Beaufort), Leven van Willem I, D. III. bl. 48, 442, 593, 655; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 431, 519; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 183; Swalue, de Daden der Zeeuwen. bl. 96; Groen van Prinsteren, Arch. de la Maison d'Orange-Nass., Tom. III, IV, V, VI, VIII en Table des Matières, in voce Brunynck.