Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Cornelis de Bruin]BRUIN (Cornelis de) of de Bruyn, geboren te 's Gravenhage omstreeks 1624, had van der jeugd af aan eene onverzadelijke lust, om vreemde landen te bezoeken; en verstandig beseffende, dat de teeken- en schilderkunst niet te ontberen is voor reizigers, die uit hunne togten, en voor zich zelve en voor hunne medemenschen, nut en onderrigting zoeken te rapen, met hun de afbeeldsels van steden, gedierten, gewassen en wat de natuur verder oplevert, naar de oorspronkelijke voorwerpen zelven afgemaald, te bezorgen; stelde hij onder de lessen van zijnen kundigen Meester Theodoor van der Schuur, alles te werk, om dat oogmerk te bereiken, en bragt het in korte jaren zoo ver, dat hij bekwaam was om zich met het voorgenomen doel op reis te begeven. De Amsterdamsche Burgemeester Nicolaas Witsen, een man, die, aan zijne overige uitmuntende hoedanigheden, de zucht paarde om zijne landgenooten, hij wie hij eenen goeden aanleg mogt ontdekken, de behulpzame hand te bieden, had naauwelijks de Bruin leeren kennen, of hij stelde hem in staat tot het ondernemen van zijne reizen. Deze laatste vertrok dan den 1sten October 1674 uit 's Gravenhage, en nam zijne weg over Duitschland naar Rome, waar hij Robbert du Val ontmoette, die hem bij de Bentbroeders inleidde, van wie de Bruin den naam van Adonis verkreeg. Na zich anderhalf jaar in Rome te hebben opgehouden, en al het merkwaardigste van die groote wereldstad en hare omstreken te hebben afgeteekend, reisde hij naar Napels. Daar mede alles bezigtigd en op het papier gebragt hebbende, wat hem van eenige dienst kon zijn, keerde hij naar Rome terug, vertrok den 16den Junij 1675 van daar naar Livorno, waar hij een jaar verbleef, als wanneer hij zich naar Smirna begaf, om | |
[pagina 1490]
| |
vervolgens, door Klein Azië en Egypte, naar de eilanden van den Archipel te reizen. Wat ongehoorde zeldzaamheden der Oudheid, fraaije afteekeningen van steden, dieren en gewassen, nevens eene ontelbare menigte wonderen der natnur hij van daar heeft medegebragt, weten zij die het werk gelezen hebben, dat hij, in 1693, in het licht zond en hetgeen alleen in staat is om 's mans naam te vereeuwigen; ook betuigt hij aan het slot zijner voorrede dat het grootste doel, hetwelk hij met zijn werk op het oog gehad heeft, is geweest het geven van naauwkeurige afteekeningen van de steden, plaatsen en gebouwen, die hij bezocht heeft, ‘in welke’ zegt bij, ‘ik zonder vermetenheid mag zeggen, iets gedaan te hebben dat van niemand ondernomen is.’ Van zijnen togt teruggekeerd, begaf de Bruin zich naar Venetië, waar hij acht jaren woonde, gedurende welke tijd hij zich met voorbeeldigen ijver op de schilderkunst toelegde, waarin hij de lessen van den vermaarden Carlo Loth genoot. Hij reisde van hier ten jare 1693, en kwam den 19den Maart van dat jaar in zijne geboorteplaats, waar hij met het schrijven van zijn hier bovengenoemd boek vijf jaren doorbragt, waarna hem op nieuw den lust beving, om eenen tweeden togt te ondernemen, waarin hij ook weder door Witsen werd in staat gesteld en die niet minder belangrijk is geweest, dan de eerste; ook tot rijper jaren gekomen en door ondervinding geleerd, welke behoeften op zoodanige verre reize het meest benoodigd waren, voorzag hij zich van al hetgeen hem tot bereiking van zijn veruitziend voornemen van eenig nut kon zijn. Hij vertrok den 28sten Julij 1701, nam zijnen weg door het Russische Rijk en Perzië, naar Indië, bezoekende voorts de Malabaarsche kust, het eiland Ceilon, Batavia en Bantam; alle welke landen door hem beschreven zijn in een werk, waarin de beroemdste landschappen, steden en andere zeldzaamheden, zijn afgebeeld. Op dezen togt werd hij uitnemend wel ontvangen, door den Czaar van Moscovië Peter I, die hem groote eer aandeed en met weldaden overlaadde; hij schilderde dien wereldberoemden Vorst, benevens drie Prinsessen, tot tweemalen toe levensgroot, en werd gedurende al den tijd dat hij in Rusland vertoefde, wel onthaald en rijkelijk beschonken. Op Batavia, vervaardigde hij ook de beeldtenissen van de beide Gouverneurs-Generaal, Willem van Outhoorn en Johan van Hoorn, en schilderde een groot aantal vreemde gewassen, die hij in eenige stukken bijeen schikte, en mede naar het Vaderland bragt. Van deze tweede reize kwam hij den 24sten October 1708 in 's Gravenhage terug, en hield zich vervolgens aan onderscheidene plaatsen in Holland op, doch wel het meest te Amsterdam, ten einde het drukken en graveren van zijn boek- en plaatwerk te bestieren. Den avondstond zijns levens sleet hij te Utrecht, waar hij in of omtrent het jaar 1719 is overleden. | |
[pagina 1491]
| |
Een fraai portret van hem is door den Ridder Godefridus Kneller geschilderd, en door den Kunstenaar G. Valck in koper gebragt; ook ontmoet men een afbeeldsel in het klein van hem bij van Gool, door Arnold Houbraken gesneden. Onder het eerstgemelde, leest men een vierregelig Latijnsch vers, van den zinrijken Dichter Johan van Broekhuizen, terwijl onder het zelfde portret, voor het le deel van zijne Reizen pronkende, de volgende regels in het Nederduitsch, zijn geplaatst: Wat zwier spreekt in de Bruins opmerkend gelaat,
Een halve wereld doet zich voor in deze plaat,
Laat andere reizigers bekladden hun papieren.
De wijsheid kranst dit hoofd met zee- en land-laauwrieren!
Uit beter oogen ziet ons Neerland als het plag.
Deez' teekende, deez' schreef, niets anders dan hij zag.
De werken door de Bruin in het licht gegeven, en welke in alle opzigten op een uitnemende uitvoerlng kunnen roemen, hebben tot titel: Reizen door de vermaardste deelen van Klein-Asia, de eilanden Rhodus, Cyprus, Metilino, Stanchio, enz. Mitsgaders de voornaamste steden van Egypte, Syrië en Palestina verrijkt met meer als 200 kopere kunstplaten, vertoonende de beroemdste Landschappen, Steden, enz. Alles door den Autheur zelfs na het leven afgeteekend. Delft 1698. fol., ook in het Fransch vertaald uitgegeven onder den titel van: Voyages au Levant. Delft 1700 fol., Paris 1704. fol., in welken laatsten druk de Schrijver verkeerdelijk Le Brun genoemd wordt. Reizen over Moskovië, door Persië en Indië; verrijkt met 300 kunstplaten; vertoonende de beroemste Landschappen en Steden ook de bijzondere dragten, beesten, gewassen en planten, die daar gevonden worden; vooral, derzelver oudheden, en wel voornamelijk heel uitvoerig die van het heerlijke en van ouds door de geheele wereld door bestaande Hof van Persepolis bij den Persianen Thilminar genaamd. Alles door den Autheur zelf met groote naauwkeurigheid na 't leven afgeteekend, en nooit voor dezen in het licht gebragt. Amst. 1711. fol., tweede druk Amst. 1714. fol., van welk werk duizend exemplaren gedrukt zijn gewordenGa naar voetnoot(1); terwijl zij mede in het Fransch zijn uitgegeven onder den titel van: Voyages par la Moscovie en Perse, et aux Indes. Amst. 1718. 2 vol. Aanmerkingen over de Printverbeeldingen van de overblijfselen van het oude Persepolis, uitgegeven door de Heeren Chardin en Kaempfer. Amst. 1714. 1o. | |
[pagina 1492]
| |
Alle zijne werken zijn in het Fransch vertaald, mede gezamenlijk uitgegeven te Rouaan in 1725 in 5 deelen 4o, welke uitgave zeer geacht is omdat de Abt Banier, die met vele aanteekeningen verrijkt heeft. Ook bestaan er Hoogduitsche en Engelsche vertalingen van de Bruins werken. Zoo verscheen van zijne eerste reize eene vertaling in 1702 te Londen in fol. en van de tweede in 1720 te Londen in 3 deelen in fol. De Bruin had het ongeluk van in verdenking te vallen, dat hij de zelfde Cornelis de Bruin was als de hierboven vermelde, die, zoo als wij gezien hebben, medepligtig was aan den moorddadigen aanslag tegen het leven van Johan de Witt. Dit denkbeeld heerschte algemeen in het Oosten; toen de Reiziger het te Smyrna ten stelligste tegensprak, wilde men hem naauwelijks gelooven; zoowel daar als te Livorno en Venetië, was hij, zonder het te weten, altijd daarvoor gehouden, en men was daarin bevestigd, doordien hij in gesprekken over de toenmalige Staatsgeschillen altijd met eenige drift de partij van den Prins van Oranje trok. Hij bewees echter, vooreerst uit het verschil van jaren, ten anderen uit het stilzwijgen van alle Hagenaars, die hem in het Oosten ontmoet hadden, nopens dit geval, en eindelijk door een getuigschrift uit zijne geboorteplaats, de valschheid dier aantijging, waaraan hij zich zooveel liet gelegen liggen, dat hij betuigde, elk, wie hem voor den zelfden persoon hield, voor geen eerlijk man aan te zien; daar hij evenwel niet bewees van een ander geslacht te zijn, is het niet onwaarschijnlijk, dat hij, zoo niet een zoon, dan toch een bloedverwant van den aanrander van de Witt geweest zij. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Nederl. Schild. en Schilder., D. I. bl. 112-116; Paquot, Mémoires pour servir à l'hist. des Pays-Bas, Tom. V. pag. 213-218; Saxe, Onomast. Liter., Pars V. pag. 505 et 506; de Feller, Diction. Histor., in voce Bruyn (Corneille de); van Wijn, Bijvoegs. op Wagenaar, D. XIV. bl. 54 en 55; Scheltema, Peter de Groote in Holl. en te Zaand., D. I. bl. 252-256; de zelfde, Rusland en de Nederlanden, D. III. bl. 119-130; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. II. bl. 79 en 80, D. III. bl. 142-144; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. III. A. bl. 402-405; Biogr. Nation., Tom I. pag. 155 et 156; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 384-390; Immerzeel, Levens en Werken der Nederl. Kunsts.; Wonder, Alphab. Lijst der Nederl. Kunsts. |
|