oogmerk mede, dat hij, in 1817 als Makelaar in kunstvoortbrengselen aangesteld, weldra de uitgebreidste binnen en buitenlandsche betrekkingen verkreeg en daardoor tevens de gelegenheid bekwam, om de kunstvoortbrengselen der voornaamste Meesters, die telkens onder zijn oog afwisselden, te bestuderen, te vergelijken en te waarderen. Later doorreisde Brondgeest een gedeelte van Duitschland, Frankrijk en Engeland, alwaar hij door vroeger aangeknoopte kennis met de voornaamste Kunstschilders en liefhebbers, toegang verkreeg tot al wat dáár in het gebied der Kunst schoons en uitmuntends gevonden werd. Intusschen beoefende Brondgeest de kunst als liefhebber en bepaalde zich tot in 1828 uitsluitend tot het Landschap. Daarna door meerder verband van zaken minder gelegenheid vindende om een gedeelte van den zomer in dat vak naar het leven te studeren, bepaalde hij zich vervolgens niet alleen tot Land- maar ook tot Stroomgezigten, van welke men op onderscheidene openbare tentoonstellingen de proeven zag. Toen in 1814 de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam eenen gouden Eerepenning had uitgeloofd voor de beste schilderij, voorstellende Een gezigt binnen eene Nederlandsche stad, bij zonnedaglicht, met behoorlijke stoffaadje, dong Brondgeest daarnaar mede en behaalde het Eermetaal. Ook werd hem in 1839 door het Stedelijk Bestuur van 's Gravenhage eene zilveren medaille toegewezen voor zijne op de tentoonstelling aldaar gebragte schilderijen. Ook de schetsen en teekeningen van Brondgeest, doen zijne meesterlijke hand, geestigheid en smaak kennen. Hij was Lid van het Koninklijk Nederlands Instituut, en van de Koninklijke Akademiën te Amsterdam en te Antwerpen. Hij liet bij zijne echtgenoote Anna Barbara Ratelband, met wie hij in 1828 gehuwd was, drie zonen en drie
dochters na.
Zijne beeldtenis komt voor hij Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.
Zie, behalve dat werk, Algem. Konst- en Letterb. 1814, D. I. bl. 26, 1839, D. II. bl. 350; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 272-274, 280.