Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacobus Cornelis Broers]BROERS (Jacobus Cornelis), zoon van Jacobus Cornelis Broers en van Francina Sophia de Rochefort, geboren den 17den Februarij 1795 te Utrecht, werd door zijne ouders reeds vroeg voor de wetenschappen opgeleid. Na zich aan de Latijnsche scholen zijner geboortestad op de voorbereidende wetenschappen te hebben toegelegd, begaf hij zich naar de Hoogeschool dier stad om zich in de Geneeskunde te oefenen. Terwijl hij zich aldaar bevond, werd ons Vaderland in 1815 met eenen inval van de Franschen bedreigd, Broers snelde, met andere muzenzonen, te wapen, ten einde het bedreigde Vaderland te helpen verdedigen. Toen | |
[pagina 1381]
| |
het gevaar geweken was, weder tot de studie teruggekeerd, behaalde hij in 1817 eene gouden medaille voor zijn antwoord op eene Akademische Prijsvraag, nopens een belangrijk punt uit de Algemeene ziektekunde, aldus luidende: ‘Dewijl in de leer van Gaubius de morbis solidi vivi, hoewel zeer gewigtig, nu nog veel gevorderd wordt, zoo als uit de waarnemingen blijkt, die omtrent de levenskracht na hem gedaan zijn; vraagt men, wat die waarnemingen hebben bijgebragt, om die leer zoo uit te breiden als te volmaken.’ Den 10den November 1818 werd hij tot Geneesheer bevorderd na het verdedigen eener Verhandeling over de redenen waarom bij beleedigingen aan het hoofd welke in den aanvang niet gevaarlijk schenen, dikwerf later hevige toevallen plaats hebben, welke somtijds met de dood eindigenGa naar voetnoot(1). Kort hierop begaf hij zich met zijne vrienden Christiaan Bernhard Tilanus en Petrus Isaïcus Jacobus, de Fremery naar Parijs, waar hij met bijzonderen ijver de lessen van Guillaume Dupuytren, Lisfranc en Jean Jacques le Roux waarnam, waardoor zeker de kiem in hem werd gelegd, tot zijne latere meer bijzondere voorliefde voor de Heel- en Ziektekunde. Daarna bezocht hij nog eenige Duitsche Hoogescholen, en vestigde zich toen als Geneesheer te Zeyst, vanwaar hij in 1826 als Hoogleeraar in de Heel- en Verloskunde naar de Hoogeschool te Leiden beroepen werd, welke betrekking hij den 2den December van dat jaar aanvaardde met eene Redevoering Over de noodzakelijkheid om beschaafdheid en menschlievendheid met de beoefening der Heelkunde te parenGa naar voetnoot(2). Hij bekleedd zijn ambt aan de Leidsche Hoogeschool met grooten ijver tot aan zijn overlijden den 23sten November 1847. Gedurende ruim twintig jaren mogt de Leidsche Hoogeschool zich alzoo in zijn bezit verheugen en daarop teregt roem dragen, daar hij steeds met voorbeeldigen ijver en groote naauwgezetheid het hem opgedragen Hoogleeraarsambt waarnam. In het bijzonder had hij zich altijd toegelegd op het praktische gedeelte der ziektekundige ontleedkunde, getuige de belangrijke verzameling van daarop betrekking hebbende voorwerpen, die hij met zoo veel kennis had aangelegd en door Buitenlandsche Geleerden zoo dikwijls bewonderd werd. Gelijk hij bij voortduring deelde in de achting en vriendschap zijner ambtgenooten, die evenzeer zijnen nuttigen en aangenamen omgang, als zijnen belangrijken werkkring op prijs stelden, zoo werden hem bovenal de meest doorslaande bewijzen van eerbied en liefde betoond door de studerende jongelingschap, die zijn door helderheid en beknoptheid gekenmerkt onderwijs, zijne rijke prak- | |
[pagina 1382]
| |
tische ervaring en zijn uitmuntend voorbeeld, zoo wel in technische vaardigheid en bekwaamheid, als in zorgvuldige en doelmatige hulpbetooning wist te waarderen. Bij zijne stadgenooten blijft mede zijne vaak betoonde anatomische hulp in zegenend aandenken. Ook beijverde zich eenige Vaderlandsche Maatschappijen om hem het Lidmaatschap op te dragen; als: in 1822 het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; in 1831 het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam; in 1839 de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem terwijl het Genees- en Heelkundig Genootschap te Brugge hem in 1840 tot Corresponderend Lid benoemde. Slechts een werk bestaat er van zijne hand, namelijk: Observationes anatomico-pathologicae. L.B. 1839. folio, doch dit eene is voldoende om blijk te geven van zijne grondige geleerdheid en diepe kennis van het vak, waarop hij zich bijzonder had toegelegd. Broers was tweemalen gehuwd geweest eerst met Geertruida van Pesch, die hem negen kinderen naliet, daarna met Cornelia Margreta Macquelyn, die hij als weduwe achterliet. Zie Algem. Konst- en Letterbode 1818. D. I. bl. 177, 178, 274, D. II. bl. 354, 1822, D. II. bl. 118, 1826, D. II. bl. 227, 385, 1831, D. I. bl. 99, D. II. bl. 283, 1834, D. I. bl. 83, 1840, D. I. bl. 97, 1847, D. II. bl. 369 en 370; Leidsche Cour. 1847, No 42; en vooral Cohen, Statist. Geneesk. Jaarboekje 1848, bl. 187-190, dien wij hier voornamelijk gevolgd zijn, en uit partikuliere berigten hebben aangevuld. |
|