[Hendrik van Broekhuizen]
BROEKHUIZEN (Hendrik van), een Gelderschman, zwager en Luitenant van Diederik van Sonoy, waarschuwde, in Maart 1573, die van Alkmaar om op hunne hoede te zijn tegen de Spanjaarden. Later lag hij nog in het zelfde jaar in de schans te Schellingwoude, toen deze den 14den September door de Spanjaarden onder Bossu belegerd werd. Door de vloot der zijnen verlaten, verdedigde Broekhuizen eenige tijd met dapperheid, de hem toevertrouwde schans, doch toen de vijand van alle kanten met geweld kwam opzetten, zag hij zich ten laatste genoodzaakt de schans te ruimen en naar Monnickendam te wijken.
Toen in 1574 de Baron de Chevreaux, met 300 man, eenen inval in Noord-Holland deed, lag Broekhuizen met twee Vendelen in Oost- en Westzanen, de huislieden dit vernemende, wilden hunne goederen in tijds bergen, doch Broekhuizen belette hun dit, zeggende het dorp wel te zullen beschermen en liet voorts den trommel roeren, ten einde zijn volk bijeen te krijgen, even alsof hij voornemens was den vijand te gemoet te trekken; doch naauwelijks had hij zijn volk bij elkander, of hij trok dadelijk af, en liet de dorpen den vijand in handen; zoodat de huislieden, die te voren hun goed gemakkelijk hadden kunnen in veiligheid brengen, nu alles moesten achterlaten, behalve hetgeen zij in der haast konde medenemen. Broekhuizen kwam niet lang na dit ongeluk te Hoorn, alwaar de burgers, die de gezegde dorpen hadden zien in brand staan, te zamen liepen en hem nariepen, ‘hang op den weglooper, den ouden dief en den verrader;’ onder anderen was er zekere schutter, Oud Herman genaamd, die Broekhuizen, toen hij hem op de trappen van het stadhuis tegenkwam, zeer smadelijk aansprak, waarop Broekhuizens dienaren, hunnen meester willende verdedigen, van leer trokken; doch Herman, die als schutter zijn rappier op zijde had, kwam hun voor, en sloeg Broekhuizen met het plat zoodanig op het hoofd dat hij nederstortte, en weerde voorts de dienaren af. Nu liepen de burgers te hoop en, vernemende wat er gaande was, zouden zij ongetwijfeld Broekhuizen en zijne dienaren omhals gebragt hebben, indien deze zich niet, met hulp van de Regering, op het stadhuis geborgen hadden. De Burgemeesteren wisten de gemeente tot rust te brengen, en hielpen Broekhuizen uit de stad, waar hij daarna zoo weinig mogelijk weder inkwam. Later in het Collegie der Staten geroepen,
werd hem gevraagd; ‘waarom hij gevlugt was?’ Hij antwoordde, ‘dat hij om leening kwam en noch kruid noch lonten had.’ Als de Heeren zeiden: ‘dat hij die reeds ontvangen had,’ zeide hij ‘dat ze het logen,’ trok zijn zwaard en begon geweldig te razen en te tieren. Men nam hem zijn geweer af, en vermaande hem zich naar zijn volk te begeven, om order te stellen dat de vijand geen verder nadeel deed. Hij wilde niet gaan voor dat hij geld had, begaf zich in zijne herberg, liet zijne wonde verbinden, schreef aan zijnen zwager Sonoy over de onbeleefdheid hem aangedaan en leidde de schuld op de Gevolmagtigden