Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1211]
| |
van Herondeville, Heribal, la Meurdraguere, Damphilippes en Laguzelière, Raadsheer des Konings in zijnen geheimen raad, Ridder van zijne orde, Gewoon edelman van zijne kamer, Kommandant en Baljuw van Gisors en andere plaatsen, Kolonel-generaal voor den Koning in het gezegde land en in het Hertogdom Normandië, overleden in 1605, en van Susannede Monchy, was een jong, buitengemeen dapper Edelman, en Kapitein over vijf compagniën ligte ruiterij in Fransche dienst. Hij kwam na het sluiten van den vrede, in 1598 in rouwgewaad ten Hove. De Koning vraagde hem waarover hij in den rouw was, daar er toch niemand zijner bloedverwanten was overleden? ‘Sire!’ gaf hij ten antwoord, ‘ik ga in den rouw, omdat door den gemaakten vrede met Spanje, mij de gelegenheid benomen is, om verdere blijken van mijnen moed te geven, en eer, door brave daden te verwerven.’ ‘Is het anders niet,’ hernam de Koning, ‘leg dan uw rouwgewaad maar ten eerste af: ik zal u eenen brief van voorschrijving aan den Prins van Oranje medegeven, die zal u dan wel eene eerlijke bediening bezorgen, waardoor gij gelegenheid zult vinden om eer te behalen.’ Breauté, daarover zeer verheugd, vertrok met eenen aanbevelingsbrief met eenige andere jonge lieden, die hun fortuin in den oorlog zochten, naar de Nederlanden, waar hem, op aanbeveling van Prins Maurits, eene kompagnie ruiters werd toevertrouwd. Hij liet zijn beleid en moed bij onderscheidene gelegenheden blijken, en moet in een gevecht gekwetst zijn geweest, doch naauwelijks van zijne wonde genezen zocht hij eene andere gelegenheid om met den vijand handgemeen te worden, waartoe hij zich naar Doetichem bij Prins Willem Frederik, Stadhouder van Friesland, begaf, doch te vergeefs. Later had zijn Luitenant het ongeluk van geslagen te worden door een detachement uit het garnizoen van 's Hertogenbosch dat zwakker was dan zijne onderhebbende manschap, terwijl hij zelf gevangen genomen en naar 's Hertogenbosch gebragt werd, van waar hij aan zijnen Kapitein schreef, met dringend verzoek, om zijne vrijheid te bewerken. Breauté antwoordde hem, dat hij lieden, die zich door een minder aantal vijanden hadden laten slaan, niet langer voor zijne krijgsknechten wilde erkennen, dat zij zich niet hadden moeten laten slaan, al waren zij twintig tegen veertig vijanden geweest, zoo als hij aannam met twintig der zijnen veertig dergelijke schurken te slaan. De Gouverneur der vesting, Antony Schets van Grobbendonk, volgens gewoonte, dezen brief gelezen hebbende, voor dat die aan den gevangenen werd ter hand gesteld, deelde die ook mede aan zijnen Luitenant Gerard AbrahamsGa naar voetnoot(1), welke daarop eenen brief zond aan de Breauté, hem aanbiedende om hem tot een gevecht uit te dagen, waarbij van wederzijde evenveel ruiters elkander bestrijden zouden. Dit met gretigheid aangenomen zijnde, kwam men overeen, om den 5den Februarij 1600, op de Vughtsche heide, nabij 's Hertogenbosch, met 22 tegen 22 ruiters te vechten. | |
[pagina 1212]
| |
Ter bestemder tijd en plaats gekomen zijnde, waren de ruiters van Gerard Abrahams zwaar gewapend, maar het volk van Breauté had de voordeeligste plaats ingenomen. Gerard Abrahams, zijne ruiters aanvurende, werd in den eersten aanval gedood, ook werd het paard van de Breauté onder hem doodgeschoten, terwijl er bij dezen eersten aanval zes en twintig paarden sneuvelden, waaruit op te maken is hoe hevig het gevecht was. Breauté, nu te voet zijnde, verloor geenszins zijnen moed, maar zeer dapper door zijne soldaten bijgestaan, liet hij niemand hem naderen, of hij moest zijne dapperheid ordervinden, sprong spoedig weder op een ander paard, en hervatte het gevecht met grooten moed; doch ook van de andere zijde, werd, niettegenstaande het verlies van den Luitenant Abrahams en zijnen broeder Anthonie Abrahams, zeer dapper gestreden, zoo dat men zes ruiters van Breauté achter elkander vallen zag, terwijl het tweede paard onder hem werd doodgeschoten, hierdoor nog zijnen moed niet verliezende vocht hij met zijn rappier en trachtte zich zoo veel mogelijk te verdedigen, doch nu sloegen eenigen van zijn volk op de vlugt, waarop de Breauté, dit ziende, zich gevangen gaf, op voorwaarde dat men hem het leven zou laten, zoo als mede deden drie van zijne ruiters wier paarden insgelijks gedood waren; een vierde, die nog in den zadel zat, vocht nog zoo lang tot ook hij eindelijk werd gevangen genomen. Hierop werd Breauté door de ruiters van Abrahams naar 's Hertogenbosch geleid, maar alzoo hij zwaar in de dij gekwetst was en daardoor niet gaan kon gaf men hem een hunner paarden. Toen zij alzoo naar de stad reden kwamen drie of vier ruiters onder welke Jan van Mil, Cornet van Grobbendonck, met grooten haast uit het dorp Vught aanrennen, roepende, ‘onze Luitenant is dood zij moeten allen met hem sterven,’ waarop van Mil het regt op Breauté aanzette en hem vroeg: ‘zijt gij 't die Breauté heet,’ en hierop ‘ja’ ten antwoord bekomen hebbende, zeide hij, ‘handen neer, slaat dood, slaat dood’ trok zijn rappier en gaf Breauté daarmede eenen stoot, dat deze van het paard ter aarde viel, terwijl hij tevens nog eene houw in zijn aangezigt bekwam. Hierop zeide Breauté, ‘Mijnheer, vermoord mij niet als eenen schelm, maar geef mij mijne wapenen terug en laat mij toe mij dood te vechten, ik heb den naam niet eenen lafaard te zijn.’ Desniettegenstaande viel van Mil en de andere ruiters, die mede in het gevecht geweest waren, op Breauté en zijne medgezellen aan, zoo dat zij allen op de plaats dood bleven, behalve een korporaal, die behouden werd, door een der ruiters, die hem achter de andere gevangenen omleidde. Het lijk van Breauté werd later teruggegeven, naar Normandië vervoerd en aldaar begraven. Breauté werd door de zijnen meer beklaagd dan geprezen, zijnde men algemeen van gevoelen, dat zijne jeugdige drift hem in een noodeloos gevaar had gebragt. Ook hield men het voor onbetamelijk, dat hij, die van eene voorname geboorte was, zich in een lijfge- | |
[pagina 1213]
| |
vecht gewaagd had, met volk, hetwelk grootendeels, door het verraden van Geertruidenberg eerloos geworden was. Breauté was getrouwd met Charlotte de Harley, dochter van Nicolaas de Harley, Baron van Sansy, eene vrouw, even deugdzaam als schoon, die zoodanig getroffen was door het rampspoedig uiteinde van haren man, dat zij, ofschoon naauwelijks 20 jaren oud, en tot onderscheidene voordeelige huwelijken aangezocht, aan de vermaken der wereld vaarwel zeide, zich in een klooster begaf en Non werd. Hunne zoon Adrien Pierre de Breauté, in 1624 zijns vaders dood willende wreken, werd mede in een tweegevecht, voor het destijds door Spinola belegerde Breda, door den Luitenant van den jongen Grobbendonck dood geschoten.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XXXVII. bl. 601 (4); van Meteren, Nederl. Hist., D. VII. bl. 319-323; van Reydt, Hist. der Nederl. Oorl., bl. 411; Bor, Gelegenh. van 's Hertogenb., bl. 68-71; de Groot, Nederl. Hist., bl. 404 en 405; Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. I. bl. 334 en 335; van Hoogstraten en Bouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Oudheden en Gestichten van 's Hertogenb., bl. 40-46; van Goor, Beschr. van Breda, bl. 159 en 160; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 72 en 73; Levensbeschr. der Nederl. Vorsten, Helden enz., St. II. bl. 65-68; van Heurn, Hist. der Stad en Meyery van 's Hertogenb., D. II. bl. 237-240; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Hermans, Bijdr. over Noord-Braband, D. I. bl. 399-474. |
|