Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Braun]BRAUN (Johannes) of Braunius, geboren te Keizerslautren in 1628, verloor nog maar zeven jaren oud zijnde, zijnen vader, die Burgemeester van de stad was, ten tijde dat deze door de Keizerlijke krijgsbende werd veroverd en deerlijk uitgeplunderd. Hij ging toen naar Mentz en gewende zich zoodanig aan het Fransch spreken, dat hij bij zijne terugkomst, genoodzaakt was, op nieuw het Hoogduitsch te leeren, het geringe onderwijs dat hij had genoten bragt te weeg, dat hij de letteroeteningen verliet, om zich op den koophandel toe te leggen; met dat inzigt begaf hij zich naar Leiden en bleef aldaar een jaar op een kantoor. De Hoogleeraar Constantinus l'Empereur, intusschen eene gunstigen aanleg | |
[pagina 1204]
| |
tot het beoefenen der fraaije letteren in hem ontwarende, haalde hem over, om zich weder tot de studie te begeven. Braun verwierf welhaast door zijne noeste vlijt de achting van Coccejus, onder wiens leiding hij zich op de Godgeleerdheid toelegde. Na vijf welbestede jaren aan de Leidsche Hoogeschool te hebben doorgebragt, verdedigde hij onder Coccejus eene verhandeling: over het vermogen der SchriftGa naar voetnoot(1). Vervolgens ging hij aan het reizen; bezocht eerst Frankrijk, en hield zich eenige tijd te Parijs en te Saumaise op; in 1655 reisde hij in Duitschland en Zwitserland. In de Nederlanden teruggekeerd, werd hij door de Fransche synode, eerst naar Zeeland, en vervolgens naar Delft gezonden, om de aldaar zijnde Leeraren in hun dienstwerk te ondersteunen. In 1661 beriep men hem tot Predikant in de Waalsche gemeente te Nijmegen, terwijl hij tevens tot Hoogleeraar in de Hebreeuwsche oudheden en Oostersche talen aan de doorluchtige Hoogeschool aldaar werd aangesteld. Toen de Franschen zich in 1672 van die stad meester hadden gemaakt, stond Braun er aan verregaande mishandelingen ten doel, en men noodzaakte hem, onder ijdele voorwendselen, eene zware geldboete te betalen. In 1680 verliet hij deze stad, om het hem opgedragen Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal te Groningen, waarbij men nog dat van Akademieprediker gevoegd had, op zich te nemen. Hij aanvaardde die betrekking met eene redevoering over de wijsheid der oude Hebreën tot aan de Babylonische gevangenschapGa naar voetnoot(2). Achtentwintig jaren was hij met veel roem en getrouwheid te Groningen werkzaam, en overleed aldaar in 1708. Braun was zeer geleerd en bij uitstek werkzaam, bijzonder vlug en scherpzinnig van oordeel, ook was hij grootelijks bedreven in de gewijde letterkunde, zoowel als in de Joodsche en Rabbinische oudheden, zonder echter die van Rome en Griekenland te verwaarloozen. Hoewel hij aan de Hoogeschool te Leiden, in geene andere dan de peripatetische en scholastieke wijsbegeerte was onderwezen, werd hij, nadat hij de werken van Descartes gelezen had een groot aanhanger van dien Wijsgeer, en volgde in de Godgeleerdheid meest den leertrant van Coccejus, waardoor hij zich het ongenoegen van zijnen ambtgenoot Johannes à Marck op den hals haalde, die zoo zeer op hem verbitterd was, dat hij Braun van onregtzinnigheid beschuldigde en van Sabellianisterij verdacht zocht te maken; Braun ging echter deze beschuldiging in onderscheidene schriften te keer en verdedigde zich mannelijk; doch ten laatste bevolen de Heeren Staten van Stad en Lande, de Curatoren der Hoogeschool de zorg aan, ‘dat geene stellingen der Godgeleerdheid strijdig tegen de vastgestelde formulieren van eenigheid, op deze Akademie gedisputeerd werden.’ | |
[pagina 1205]
| |
Ook wederlegde Braun met eene fiksche en doeltreffende hand, zelfs nog in hoogen ouderdom, de beide werkjes van den Predikant bij de Waalsche Gemeente te 's Gravenhage, Pierre de Joncourt. De volgende werken zijn door Braun in het licht gezonden: La véritable Religion des Hollandais; avec une Apologie pour la Religion des Etats Generaux des Provinces Unies; par Jean Brun, contre le Libelle diffamatoire de Stoope, intitule: Religion des Hollandois. De plus, le conseil d'Extorsion, ou la volerie des François exercée en la ville de Nimègue etc. Amst. 1675. 12o. Vestitus Sacerdotum Hebraeorum, Sive Commentarius amplissimus in Exodi Cap. XXVIII ac XXIX, et Levit. Cap. XVI, aliaque loca S. Scripturae quamplurima; cum Indicibus locupletissimis, et Tabulis aeneis elegantibus L.B. 1680 II. vol. 4o. secunda editio auctior et emendatior Amst. 1698 II vol. 4o. tertia editio Amst. 1701. II. vol. 4o. Necessaria Defensio contra Protestationem et Narrationem Apologeticam Johannis Marckii etc. Gron. 1687. 4o. Responsio ad Appendicem Narrationis apologeticae Joh. Marckii, Gron. 1687. 4o. Doctrina Foederum, sive Systema Theologiae Didacticae et Elencticae, perspicua atque facile methodo. Amst. 1688. 4o, welk werk in het Nederduitsch vertaald is onder den titel van: Leer der Verbonden, Amst. 1723. 4o. Selecta Sacra, libri V, cum Indicibus completissimis et tabulis elegantibus, Amst. 1700. 4o. Commentarius in Epistolam ad Hebraeos; cum Indicibus Completissimis et quibusdam tabulis aeneis, Amst. 1705. 4o. Avertissement nécessaire aux Eglises sur les Entretiens de Mr. Joncourt, Ministre à la Haye, contre Coccejus et les Coccejens, et sous leurs noms, contre les Voetiens, et tous les plus excellens Théologiens de l'Eglise Reformée etc. Amst. 1708. 12o.
Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 378; Kok, Vaderl. Woordenb.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 320 en 336; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. bl. 382, D. III. bl. 181-183; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. V. bl. 275 en 276; Schotel, Kerk. Dord., D. II. bl. 74; Biogr. Univers.; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges., D. I. bl. 265 en 266; Glasius, Godgel. Nederl. |
|