Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Filips van den Brande]BRANDE (Mr. Filips van den), zoon van Mr. Filips van den Brande en van Catharina Veth, geboren te Rotterdam, had in 1672 veel van het gemeen te lijden. Destijds toch bevond zich bijna geheel Zeeland in rep en roer, door de vrees dat de Franschen eene landing in dat gewest mogten ondernemen. Zoo als het doorgaans in onstuimige tijden van oorlog en beroerten gaat, werden vele Regenten beschuldigd als met den vijand te heulen. Van den Brande deelde in ruime mate in die verdenking en had zich inzonderheid den haat van de te hoop geloopen Walchersche boeren op den hals gehaald, doordien deze aan van den Brande de schuld toeschreven, dat het wachtwoord, sedert eenige dagen, hun naar gewoonte niet gegeven was. Hij werd door eenige wijven uit zijn huis gehaald, en door de Burgers naar het stadhuis gebragt. De Boeren, die hem den verrader noemden, dit ontwaar geworden zijnde, trokken derwaarts. Bij hunne komst vertoonde hij zich, benevens den Baljuw, aan de puije van het Raadhuis. De muitende hoop, geen gehoor aan de redenen van den Baljuw gevende, drong, in weerwil van de burgerij, die de wacht voor het stadhuis hield, door, en haalde van den Brande gewapenderhand naar beneden. Slepende en slaande voerde men hem, benevens zijne Raadsvrienden, de Burgemeester Le Sage, Brouwer, Vrijbergen, den Pensionaris en den Secrelaris Reigersbergen, tot buiten de poort, in eene bierkroeg, bekend onder den naam van Nadorst. Toen zond men om Gemagtigden uit de Burgerij, ten einde, nevens hen, de gevangenen te onderzoeken; dit geschiedde op eene ruwe en onbehoorlijke wijze en zeker zou het leven van die mannen groot gevaar hebben geloopen, had niet de Heer van Odijke, door het uitdeelen van eenige penningen onder den dronken hoop, de gemoederen eenigzins tot bedaren gebragt; zoodat men toestond, dat de gevangenen binnen de stad in verzekerde bewaring werden | |
[pagina 1179]
| |
gebragt, vanwaar zij daarna onder borgtogt ontslagen werden. De oproerigen lieten zich echter niet bevredigen, vóór dat Prins Willem III eenige verandering in de Regering gemaakt had, waardoor velen, onder anderen ook van den Brande, uit het Bewind geraakteGa naar voetnoot(1). Na het overlijden van Willem III, den 19den Maart 1702, ontstond er weder eene hevige beroerte te Middelburg, die niet dan met veel moeite gestild werd. De Kiezers in deze stad, die deel plagten te hebben in de jaarlijksche aanstelling der Wethouderschap, toonde zich zeer gebelgd, dat deze aanstelling in 1702 geschied was zonder hen naar behooren te kennen. Na vele vergeefsche pogingen, om in hun vermeend regt hersteld te worden, besloten zij eindelijk een vertoog, tot staving van hunne voorregten, aan de Stedelijke Regering in te leveren. En toen nu dit den 26sten Januarij geschiedde, waren zij nog niet lang op het Raadhuis, of men ontwaarde daarvoor een geweldige oploop, met het doel om de nieuwe Regering af- en de oude weder aangesteld te krijgen. Het volk binnen dringende geraakte de zaal van het Raadhuis al spoedig vol. Burgemeester van den Brande, ziende wat er gaande was, scheidde onmiddellijk de vergadering, waarop de hollende gemeente zich van het Raadhuis meester ziende, de Regering naar haren zin veranderde, zonder evenwel thans de zoo lang beweerde benoeming der Kiezers te vorderen. Inmiddels had de naar huis gegane Burgemeester van den Brande de meeste burgerij in de wapenen gebragt, onder wier geleide de vroeger van het Raadhuis gewekene Regeerders eerlang met slaande trom weder derwaarts trokken; doch zekere Versluis die tot Raad en Pensionaris aangesteld was, zocht hen dit te beletten; bragt ook zijnen aanhang in het geweer, en maakte zich bovendien met geweld meester van eenige vendels der schutterij. Van den Brande wist intusschen te bewerken, dat de kompagniën door hem in de wapenen gebragt, van de gewekene Regenten, schriftelijk last ontvingen, om, op elk die hun tegenstand bood met scherp te schieten. Aan het hoofd der burgerij tot bij het Raadhuis genaderd, ontmoette hij aldaar een vendel schutters, hetwelk de zijde der herstelde Regenten scheen te houden, doch, ofschoon daartoe gelast, weigerden op hunne medeburgers te schieten. De geweken Regenten, de meeste manschap bij zich hebbende, deden het Raadhuis, hetwelk gesloten was, terstond beklimmen en overweldigen, verdreven de anderen, die omtrent drie uren geregeerd hadden, en namen hunne vorige plaatsen weder in. | |
[pagina 1180]
| |
Ook wisten zij zoodanige heilzame maatregelen te nemen, dat het oproer beteugeld en eerlang de rust hersteld werd. Van den Brande overleed waarschijnlijk in 1639, bij zijne echtgenoote Apollonia Roubergen nalatende twee zoons.
Zie Valkenier, Verwerd Europa, bl. 756-758; Montanus en Verwey, Leven van Willem III, D. I. bl. 416-418; van Loon, Nederl. Historip., D. IV. bl. 414 en 415; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIV. bl. 218 en 219, D. XVII. bl. 246-250; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb. |
|