werd aangesteld. Herhaalde aanvallen van beroerte maakte den 15den November 1830 een einde aan zijn leven. Hoewel zijn hoofdvak het Orgelspel was, beoefende hij echter vrij gelukkig de piano, het carillon, de viool, de flageolet en den zang. Zijne stijl en genie vielen grootendeels en bij voorkeur op kerkelijke en statige muzyk; en men mag gerust zeggen, dat men, te dier tijd, daarin bezwaarlijk zijnen meester hier te lande zou hebben kunnen aanwijzen. Zijn karakter was zacht en bij uitstek medelijdend en hulpvaardig. Meermalen gaf hij concerten, ten voordeele van hulpbehoevenden, zoo als bij gelegenheid van den watersnood in 1825, hetwelk eene aanzienlijke som opbragt, alsmede ten behoeve van de Kweekschool voor de Zeevaart. Behoeftigen en vooral blinden ontvingen van hem gratis onderrigt, en hij had het geluk vele kundige en geachte onderwijzers te vormen.
Zie van der Vijver, Jaarboek der stad Amsterdam 1830, bl. 225 en 226; van Wijk, Algem. Wetensch. Woordenb. en vooral Nederl. Muzyk. Tijds. 1841, bl. 109.