[Julius van Botnia]
BOTNIA (Julius van), zoon van Frederik van Botnia en van Maximiliana Absalons, eene adellijke dochter uit Brussel, was een aanzienlijk voorstander van vrijheid van godsdienst. Hij hielp Franeker voor den Prins van Oranje verzekeren, en ontzag zich niet, in den nijpenden winter, een gezantschap aan dien Vorst, die te Haarlem was, te bekleeden, ter verkrijging van noodigen bijstand, waardoor geheel Friesland aan 's Prinsen zijde zou kunnen gebragt worden. Doch toen de Spanjaarden eerlang in dat gewest meer voet kregen, moest Botnia zijn huis te Franeker verlaten en de vlugt nemen.
Het onaangenaam lot van Botnia, zijne omzwervingen buiten het vaderland, duurde tot dien tijd, wanneer de vrijheid het hoofd opstak. Toen leende hij op nieuw de hand aan Neêrlands heil. Het bevorderen der Utrechtsche Unie en het betengelen der verraderlijke handelingen van Rennenberg waren er de bewijzen van. De Aartshertog Matthias, Landvoogd der Nederlanden, gebruikte hem, nevens drie andere Edelen, in 't jaar 1578, tot het ligten van penningen, ten einde Friesland zijnen aanslag ter Generaliteit zou kunnen opbrengen. Bij een der togten in 1580 was hij zeer ongelukkig: door een val van zijn paard brak hij zijn been, werd gevangen genomen, doch kort hierna gelost. Het verlies van een gevecht aan het Tjeukemeer in 1581 werd aan zijne ontijdige vlugt toegeschreven, en hij verdacht wegens gebrek aan moed. Hij kwam weder in het bezit van zijn huis, en kreeg wegens Franeker zitting in de Staten van Friesland, onder welke hij gevonden wordt in het jaar 1582, en in de aanzienlijkste ambten tot aan zijn overlijden, den 28sten April 1614.
Zie te Water, Hist. van het Verbond der Edelen, St. II. bl. 167-270; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.