[Tjalling van Botnia]
BOTNIA (Tjalling van), van Nieuwland, Ridder, zoon van Sijds van Botnia en N. Sijbeda, woonde in 1498 den togt naar Bergum tegen de Groningers bij, en werd in 1513 Grietman van Hennaarderadeel. Later werd hij Heerschap te Franeker. Hij was een der zestig Edelen, die in 1515 den eed van huldiging van Keizer Karel aflegden, en werd met nog drie anderen door den Stadhouder Egmond tot Ridder geslagen. In het zelfde jaar werd hij tot Raad in het Hof van Friesland aangesteld, welk ambt hij als gewoon Lid schijnt te hebben waargenomen tot in 1520, hoewel hij vervolgens met nog vier anderen daarin ontboden werd, wanneer er hoogst gewigtige zaken aan de hand waren. In 1517 nam hij voor de Bourgondische partij met twaalf honderd man Nijeklooster in. In 1521 werd hij Grietman van Franekeradeel en in dat zelfde jaar teekende hij den lastbrief voor Kempo van Martena en Sibrand Roorda, die, in 1521, naar Worms reisden bij Keizer Karel V. Met den Stadhouder Schenck zich vervolgens in 1522 bij het beleg van Genemuiden bevindende, werd Botnia door de Gelderschen gevangen genomen, terwijl Schenck zich ter naauwernood door de vlugt redde. Botnia schijnt echter eerlang ontslagen te zijn. In 1529 was hij mede Dijkgraaf en Ontvanger der floreenrente van Westergoo.
Hij overleed in 1533, en was twee malen gehuwd, eerst met Reinsk Idsinga, bij wie hij twee zonen verwekte, daarna met Frouwk Hottinga, met wie hij het kasteel Hottinga te Nieuwland verkreeg.
Zie F. Sjoerds, Beschrijv. van Friesl., D. I. bl. 864; te Water, Hist. van het Verbond der Edelen, St. H. bl. 267 noot; Scheltema, Staatk. Nederl.; Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm., bl. 187 en 138.