naar de Middellandsche zee deed, waar hij tot in 1827 verbleef, zijnde intusschen in 1825 tot Kapitein-Luitenant bevorderd.
Van dien togt huiswaarts gekomen werd hij in 1829 met het fregrat de Proserpina naar West-Indië gezonden, van waar hij in het volgende jaar terugkeerde. In dat zelfde jaar tot Adjudant van Prins Frederik der Nederlanden als Admiraal der vloot benoemd, werd hij tevens van 1840-1841 met de Directie der Marine bij het Ministerie van Marine en Koloniën belast.
Van zijne betrekking als Adjudant van Prins Frederik in 1844 ontslagen, werd hem, die inmiddels in 1833 tot Kapitein ter Zee en in 1844 tot Schout bij Nacht was bevorderd, in het volgende jaar het kommando der zeemagt in Oost-Indië opgedragen, in welke hoedanigheid hij in 1846 deel had aan de expeditie naar Bali.
In 1848 in het Vaderland teruggekomen werd hij eerst tot Tijdelijk Minister van Marine, daarna ook van Koloniën aangesteld. In het volgende jaar eervol uit die betrekking ontslagen, en tot Vice Admiraal bevorderd, werd hem andermaal het kommando over 's Lands Zeemagt in Oost-Indië toevertrouwd, waar hij in Mei 1850 aankwam, doch reeds den 11den Februarij 1851 ongehuwd overleed. Den 13den daaraanvolgende werd hij te Buitenzorg begraven, waar een gedenkteeken ter zijner eere is opgerigt.
Van den Bosch was tot loon zijner verdiensten met onderscheidene Ridderordes versierd. Zoo was hij sedert 1846, na de affaire van Bali, Kommandeur van de Militaire Willemsorde, terwijl hij reeds vroeger Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, Ridder der Johanniterorde van Pruissen, Ridder van de Guelphenorde van Hannover, Ridder van de orde van St. Anna tweede klasse van Rusland en Kommandeur van het Legioen van Eer was. Bovendien was hij tot Adjudant des Konings in Buitengewone dienst benoemd, en sedert 1829 Lid van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Zie Algem. Konst- en Letterbode 1829, D. II. bl. 250; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 327 en 509, uit partikuliere berigten aangevuld.