Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jeronimo de Bosch]BOSCH (Jeronimo de) of Hieronymus Boschius, een neef van de drie voorgaanden en zoon van Jeronimo de Bosch en van Catharina van der Heiden, geboren den 23sten Maart 1740 te Amsterdam, waar zijn vader, even als zijn grootvader, Apothekar was, werd in het zelfde vak opgeleid, om alzoo eerst zijnen grootvader behulpzaam en daarna diens opvolger in de winkel te zijn; waartoe bevorderlijk werd geacht, dat hij zich de Latijnsche taal zou magtig maken. Reeds vroeg kreeg hij lust tot de Letteroefeningen, waarin hij vooral veel te danken had aan den toenmaligen Conrector der Latijnsche scholen te Amsterdam Willem Frederik van der Wilp, die de in den knaap sluimerende geestkracht wist op te | |
[pagina 1001]
| |
wekken, met dat gelukkig gevolg, dat de Bosch, bij het verla ten der Latijnsche school, toen zeventien jaren oud, eene Redevoering hield over de ware dapperheidGa naar voetnoot(1), welke zooveel goedkeuring vond, dat zij waardig werd geoordeeld, om gedrukt te worden met lofverzen van eenige zijner medeleerlingen, waarin niet alleen hulde aan zijne letterverdiensten, maar ook aan zijn beminnelijk karakter doorblonk. Ofschoon nu de kleinzoon zijnen grootvader in den winkel behulpzaam was, vergunde de laatste hem gaarne zijne letteroefeningen aan het Athenaeum voort te zetten. Alzoo werd de Bosch een leerling van den beroemden Hoogleeraar Petrus Burmannus Secundus, die hem, wegens zijnen leergierigen aard en uit hoofde van eene bijzondere zucht voor de Latijnsche Dichtkunst, toen reeds in hem kenbaar, met nadruk aanspoorde, om op die loopbaan voort te gaan. Op zijn twintigste jaar den rang van Apothekar bekomen hebbende, verwierf hij aandeel in 's grootvaders zaak en behartigde die naar behooren. Door zijne dagelijksche bezigheden alzoo van de letteroefeningen afgetrokken, werd hij, gelukkig voor hem en de wetenschappen, in eenen anderen werkkring geplaatst. De Regering van zijne geboortestad de Bosch, uit hoofde van zijne kundigheden en van zijnen werkzamen geest, tot gewigtige bezigheden geschikt oordeelende, begunstigde hem, in het jaar 1773, met de werkelijke en voordeelige bediening van Eersten Klerk ter Sekretarie; welke post hij omtrent 40 jaren, met ijver en trouw, ten genoegen van het Bestuur en ten nutte zijner stadgenooten, heeft waargenomen. Maar al de tijd, die hem van deze bediening overbleef, besteedde hij bij voortduring aan de Grieksche en Latijnsche taal; doch inzonderheid aan de Dichtkunde; terwijl een gemeenzaam verkeer met voorname Geleerden, onder welke Daniel Wyttenbach, Petrus Burman en Pieter Fontein, hem de schoonste gelegenheid aanbood, om zijne reeds verkregene kundigheden meer en meer uit te breiden. Het eerste dat door de Bosch werd in het licht gezonden, waren de Latijnsche Gedichten van zijnen vriend Gerrit Hooft, die met eene sierlijke Voorrede van de Bosch, waarin het leven van dien voortreffelijken Dichter beschreven wordt, in 1770 werden uitgegeven. Daar hij zeer beminnelijk en zeer gevoelig van aard was, liet hij geen gelegenheid voorbijgaan, om zijne vrienden, in Latijnsche verzen, bekend te maken, met zijne deelneming, hetzij in hunne vreugde of droefheid, doch tevens bezong hij de meest verhevene onderwerpen. Achtereenvolgende verschenen van hem: Genethliacon D.J. van Lennep. 1774. In funere Egberti de Vry Temminch, Amstelodamensium consulis. 1785. 4o. Epicedion in funere acerbo sororis Judithae de Bosch. 1793. 8o. | |
[pagina 1002]
| |
Carmen de aequalitate hominum. Amsteld. 1793. 4o, in het Nederduitsch vertaald door J.G. Doornik en in het licht gekomen onder den titel van: De gelijkheid der menschen en de pligten daaruit voortvloeijende, Dichtstuk. Amst. 1794. 8o. Ad manes dilectae sororis. 1794. 8o. Laudes Buonaparti et Elegia. (ad Galliam) cum Primi consulis vita ferro atque insidiis appeteretur, welke beide Dichtstukjes in het Nederduitsch, Fransch en Hoogduitsch het licht zagen, onder den titel van: Latijnsche Gedichten ter eere van Bonaparte met de Nederduitsche vertalingen van C. van Lennep, P. Pypers en R.H. Arntzenius, mitsgaders de Fransche en Hoogduitsche vertalingen. Utr. 1801. 8o. Poëmata, Utrecht. 1803. 4o, edit alter. cum effigie auctoris. Ultr. 1808. 4o. Ad virum honestissimum C. van Lennep, Amstel. 1804. 4o. Consolatio ad Janum Bondt, cum suavissimam et optimam uxorem amisisset. 1807. 8o. Appendix Poëmatum. 1808. 4o. Toen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in het jaar 1777 gevraagd had: Welke zijn de vereischten van eene Lofrede? ontving zij een Latijnsch antwoord, den beloofden Eereprijs waardig gekeurd, en waarvan de Schrijver bleek te zijn de Bosch. Deze Verhandeling in het vijfde deel der Werken van de Maatschappij gedrukt, met bijvoeging van eene Nederduitsche vertaling, door Pieter van den Bosch, draagt veelvuldige blijken van des Schrijvers uitgebreide ervarenheid in de oude schriften der Grieken en Romeinen, en van een welwikkend oordeel. Dit zelfde mag men zeggen van het antwoord op de vraag: Hoedanig was het gevoelen der oude Wijsgeeren, van Thales en Pythagoras af tot op Seneca toe, wegens het leven en den staat der zielen na den dood des ligchaams? opgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap, met eenen zilveren Eereprijs bekroond, en door het Genootschap in het vierde deel der Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst uitgegeven; op deze laatste vraag werd de gouden eerepenning behaald door den huisgenoot van de Bosch, Daniel Wyttenbach, aan wien de Bosch gulhartig zijn geheele ontwerp had medegedeeld, terwijl Wyttenbach dezen niets van zijn oogmerk had bekend gemaakt. Geen minderen roem behaalde hij met zijne antwoorden op de vragen door Teylers tweede Genootschap voorgesteld: Welke zijn de beste en duidelijkste kenmerken van zoodanige regelen, die, omdat zij in den aard van 't onderwerp te vinden, of met de form van 't gekozen dichtstuk verknocht zijn, niet mogen noch kunnen veronachtzaamd of te buitengegaan worden? en, Welken invloed heeft de Dichtkunst, voornamelijk | |
[pagina 1003]
| |
in de vroegere eeuwen op de beschaving van het menschelijk verstand gehad? Aan het antwoord op de eerste vraag werd door de Bezorgers van het Genootschap, die in de Voorrede den Schrijver roemen als vermaard door zijne lang bekende bedrevenheid in de Dichtkunde en in andere takken van Geleerdheid, de gouden Eereprijs toegewezen, en het andere antwoord werd met den zilveren Eerepenning bekroond. Deze beide Verhandelingen werden door het gemelde Genootschap, in den jare 1783 en 1804, in druk uitgegeven; almede werd de inhoud van den Ilias van Homerus, als een volmaakt voorbeeld van Dichterlijke navolging aangeprezen, en met zeer fraaije aanmerkingen opgehelderd, door het zelfde Genootschap met den gouden Penning vereerd, en in het jaar 1788 in het licht gegeven; terwijl daarvan in het zelfde jaar eene Hoogduitsche vertaling verscheen onder den titel van J, de Bosch, Uber Homers Ilias, aus dem Holländischen uebersetzt von Mutzenbecher. Amst. 1788. 8o. Ook moet men niet vergeten zijne Redevoeringen over de herleving der beschaafde Letteren in Italie, waartoe zeer veel hebben toegebragt drie inboorlingen van Etrurië, Dantes Aligherius, Franciscus Petrarcha en Joannes Boccacius, te vinden in het Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak. Hoewel hij gevoelde, dat het bezwaarlijk valt voor iemand, die zelf geen geneeskundige is, aan voortreffelijke Geneesheeren na hunnen dood den billijken lof in redevoeringen te geven, gaf hij niet te min een sprekend bewijs, dat hij de vereischten van eenen Lofredenaar, door hem te voren geschetst, zelf bezat, en dat hij die geteekende vereischten met den besten uitslag in oefening wist te brengen, in de twee overschoone Lofredenen op de beroemde Amsterdamsche Geneesheeren, Hermannus Gerardus Oosterdijk en Joan Rudolph Deiman, in de jaren 1795 en 1808, in het Genootschap: Concordia et Libertate, te Amsterdam, uitgesproken, en door den druk algemeen gemaakt, onder den titel van Lofrede op H.G. Oosterdijk. Amst. 1795. 8o met port. Lofrede op J.R. Deiman. Amst. 1808. 8o met port. In welke Lofredenen goede schikking, eenvoudigheid, welsprekendheid en gevoel van vriendschap om den voorrang twisten. In dat zelfde Genootschap, waarvan hij ook in zijne Gedichten met opzet gewaagt, heeft hij nog eene menigte kleine verhandelingen voorgelezen, die door de Leden met uitstekend genoegen gehoord zijn, en waaronder waarschijnlijk ook behoord hebben de gedrukte Lofrede over Pieter Cornelisz. Hooft; de Lof van Joost van den Vondel, als Dichter, en de Lofrede over Gerardus Joannes (Joannisz.) Vossius, geplaatst in het Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak, in alle welke stukken de Bosch blijken gaf, hoezeer hij alle noodige bekwaamheden bezat tot het vervaardigen van lezenswaardige | |
[pagina 1004]
| |
Lofredenen. Intusschen waren van 's mans hoofdwerk, waarmede hij zich ruim 25 jaren onledig hield, de Anthologia Graeca, cum versione latina H. Grotii van 1795-1813 vier deelen in het licht gekomenGa naar voetnoot(1), een werk hetwelk met groote toejuiching ontvangen, en, door vele niet slechts Nederlandsche, maar ook Fransche en Hoogduitsche Tijdschriften, met uitbundigen lof werd aangekondigd. De Bosch bezat eene uitmuntende en allerkeurigste boekverzameling, in welke niet alleen voorhanden waren zeer vele zeldzame boeken en kostbare afdrukken der Oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers, maar ook eene menigte van de vroegste uitgaven, welke in de vijftiende en zestiende eenwen te voorschijn kwamen. De nieuwsgierigheid van zijne goede vrienden werd dikwijls opgewekt, om nopens dien boekenschat iets naders te vernemen, of ook om dien te bezigtigen. Dit bewoog den bezitter, om eene korte beschrijving van zijne boekverzameling in het Latijn te doen drukken, onder den titel van Brevis descriptio bibliothecae Hier. de Bosch, quatenus in eâ graeci et latini scriptores asservantur. Utr. 1808. 8o, en aan zijne goede vrienden ten geschenke aan te bieden. Het kon naauwelijks anders zijn, of zulk een man moest met de voornaamste geleerden in en buiten ons Vaderland in vriendschap staan en gemeenzame briefwisseling met hen houden, gelijk hij deed met David Ruhnkenius, Johannes Schrader, Ericus Hubertus van Eldik, Christiaan Gottlob Heyne, Fredericus Jacobs, Philippus Willem van Heusde, en, om van zoo vele anderen te zwijgen, met Daniël Wijttenbach, die van hunne wederzijdsche vriendschap met genoegen spreekt in eenen brief, aan het hoofd van een zijner werkenGa naar voetnoot(2) geplaatst. Dat hij vele geleerde vrienden had, kan bovendien blijken uit zijnen vriendenrol, waarin onder anderen van zestig Hoogleeraren de handteekeningen voorkomen. Vele naderhand verdienstelijke mannen werden door hem met lust en ijver voor de wetenschappen bezield en grootendeels gevormd; en onder deze de beroemde Pieter Nieuwland en Jan Frederik van Beeck Calkoen, van welke de eerste zijne opleiding wel aan het geheele geslacht der de Bosschen te danken had, en Bernardus, den broeder van Jeronimo, zijnen bijzonderen voedstervader noemen moest, maar toch vooral door Jeronimo in de Letteren onderrigt werd. Was het ook te verwonderen, dat de verdienstelijke de Bosch werd uitgenoodigd, om Lid te zijn van onderscheidene openbare Maatschappijen van Wetenschappen en Fraaije Letteren? Zoo werd | |
[pagina 1005]
| |
hij verkozen tot Lid der Maatschappij tot Bevordering van den Landbouw, te Amsterdam gevestigd, en bij welke hij eenigen tijd den post van Secretaris waarnam, tot Lid van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, tot Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en eindelijk in 1811 tot Lid der Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Göttingen, als den eersten gunsteling en vereerder der Latijnsche Zanggodinnen, even zoo beroemd, om de zuiverheid en braafheid van zijn hart, als om zijne verdiensten ten aanzien der Schoone Letteren, van welke benoeming het diploma, door den beroemden Christiaan Godtlob Heyne, als President onderteekend, eerst na het overlijden van de Bosch aankwam. Toen Koning Lodewijk, die hem reeds in 1807 tot Ridder der Hollandsche Orde van verdiensten of gelijk zij daarna genoemd werd der Unie had verheven, in 1808 het besluit tot oprigting van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten opvatte, werd hij door den Vorst onder de vier mannen benoemdGa naar voetnoot(1) volgens wier uitgewerkte plan deze instelling werd ontworpen en tot stand gebragt. Natuurlijk werd hij ook zelf bij de eerste benoeming tot Lid gekozen, en nog dat zelfde jaar tot Voorzitter van de Tweede klasse benoemd. Reeds in 1798 was hij van Staatswege aangesteld tot Curator der Hoogeschool te Leiden. Bij de aanvaarding van deze betrekking nam hij zich voor, onderscheidene onregtvaardigheden, die ten gevolge van de omwenteling van 1795 begaan waren, te herstellen, en men mag zeggen dat hij in vele opzigten daarin geslaagd is, onder anderen door de in 1795 afgezette Hoogleeraren Adriaan Kluit, Carolus Boers en Jan Luzac in hunne posten te doen herstellen. Hij heeft den post van Curator dan ook altijd hoog gewaardeerd, en bleef dien behouden tot zijnen dood toe, den 1sten Junij 1811 voorgevallen. De Bosch was zachtzinnig, minzaam en openhartig, en afkeerig van achterhoudendheid en veinzerij; terwijl zijn vredelievend karakter, bij de minste verkoeling van vriendschap tusschen anderen, of tusschen hem en zijne vrienden, hem niet deed rusten, voor dat de onderlinge toegenegenheid hersteld was. Steeds behield hij eenen dankbaren eerbied voor zijne vroegere begunstigers. Hij bezat eene bijzondere hoogachting voor de Geopenbaarde Godsdienst, inzonderheid voor de gewigtigste waarheden des Christendoms, welke op ons hart, in leven en sterven, eenen vertroostenden invloed hebben. Eene schoone Lofrede op de Bosch werd in de openbare vergadering der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut gehouden door zijnen leerling en vriend den Amsterdamschen | |
[pagina 1006]
| |
Hoogleeraar David Johannes van Lennep, welke ook het licht ziet onder den titel van: Memoria Hieronimi de Bosch, Instituti regii Belgicii quondam Socii, rite celebrata in publico classis tertiae consessu. Amstel. 1817. 4o. Het portret van de Bosch, gegraveerd door Reinier Vinkeles, komt voor in 8o in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XLIV. en in 4o voor de uitgave der Poëmata van de Bosch. De Dichter Johannes Lublink de Jonge vervaardigde het volgende bijschrift op hem: Geleerdheid, Menschenmin en echte vriendentrouw,
Een waardig drietal, uit den schoot der Deugd geboren,
Verschilden onderling, zoo 't ooit gebeuren zou,
Welk Edel stervling haar tot Broeder was beschoren;
Toen, tot haar aller vreugd, die zusterlijke twist
Werd door de Waarheid, voor haar' vriend de Bosch beslist.
Zie Saxe, Onom. Liter., Pars VIII. pag. 370-373; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXVIII. bl. 168; D. XXXIII. bl. 290, D. XLIV. bl. 212 en 213; Algem. Konst- en Letterbode voor 1806, D. II. bl. 70, 1807, D. I. bl. 129, 1811. D. I. bl. 354. D. II. bl. 2, 98, 149-151, 193-200, 211-215, 225 en 226, 1818. D. I. bl. 180-184, 1819, D. I. bl. 168-170; te Water, Aanspr. in de Jaarl. Algem. Verg. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leyden den 3den van Hooimaand 1811, bl. 16-34; Galerie des Contemp.; Hoeufft, Parnasus Latino Belgic., pag. 238; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetens.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter. en Wetens., D. II. bl. 513, 547 en 548, 551-554, 565; Hofman Peerlkamp, de Poetis Latin. Neerl., pag. 541-553; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. IV. St. I. bl. 37, 92, A bl. 208 en 209; Biogr. Nation.; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch., D. II. bl. 34-36; van Lennep, Illustr. Amstel. Athen. Memorabilia, pag. 178, 241 et 242; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Biogr. Univers.; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 312 noot, 391; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. en Zeel., Utr. en Gelderl., D. II. bl. 127 en 128 in noot, 129 noot, 130, 151-155. |
|