Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Wolfert van Borssele]BORSSELE (Wolfert van), tweede Heer van Vere, zoon van Hendrik van Borssele en van Maria van Egmont, droeg in 1280 zijne heerlijkheid van Vere en Zandijk aan Beatrix, Gravin van Holland, op, en ontving die weder van haar ter leen, het welk door haren gemaal Graaf, Floris V, werd bekrachtigd. Waarop van Borssele volgens sommigen, de aangelegen zandige schorren zou ingedijkt, en een klooster voor de Broederen van het Duitsche Huis gesticht hebben. Wolfert, nu een Leenman der Graven geworden, schijnt die afhankelijkheid niet geduldig te hebben kunnen dragen, althans daar ontstond twist, in welke hij, met andere Zeeuwsche Edelen gesterkt, zijne toevlugt tot Wijt, Graaf van Vlaanderen, nam, dien zij tot eenen inval in Vlaanderen wisten over te halen, welke echter niet naar hunne verwachting uitviel. Daar het schijnt dat 's Graven belang, zoowel als dat der Edelen, vorderde, om zich onderling te verdragen, vergaf Graaf Floris V, den 30sten October 1290, Wolfert alle zijne misdaden, en nam hem daarenboven tot zijnen Raad aan. De brief van dezen zoen, is des te merkwaardiger, omdat daaruit veel eer een onderling verbond, dan eene vergiffenis van misdaden te bewijzen is; de Graaf onderwerpt zich zoowel als Wolfert, in geval van overtreding van dit verdrag, aan de uitspraak van te kiezene scheidsmannen, zeggende onder anderen: ‘Waert dat onser eenich van ons beiden daer jegens daede, dat wy willen, dat men dien Man houde voor een Man die nemmermeer te gbelooven is.’ Terwijl de Vlaamsche krijg nog bleef voortduren, gaven de Heeren van Borssele (ongetwijfeld ook Wolfert) blijken, dat zij den gemaakten zoen met den Graaf ter goedertrouw hadden aangegaan, althans zij kweten zich, in 1295, in den slag tusschen Vlissingen en Zoutelande zeer dapper. In dat zelfde jaar gaven | |
[pagina 944]
| |
de Heeren van Borssele blijken van hunne krijgskunde en trouw aan den Graaf, daar zij met Doedijn van Everingen de Vlamingen, die in Baarland gevallen waren, aantastten en versloegen. Den 27sten en 28sten Junij 1296 werd Graaf Floris jammerlijk vermoord. Dit schendig stuk bragt groote verwarring in 's Lands bestuur. Men beschuldigt van Borssele niet alleen dat hij kennis van dezen moord had gedragen, maar zelfs dat hij de Vlamingen tot eenen inval in Walcheren had aangezet, nadat hij even te voren zijne bekommering deswege aan de Dordtenaars had te kennen gegeven, die hem overreedden om met twee welbemande Koggen naar Vere terug te keeren. Den 16den September ontving van Borssele een brief van den Koning van Engeland, waarbij deze hem verzocht, zijne Gezanten te ondersteunen, die herwaarts gezonden waren, om den jongen Graaf Jan, die zich in dat Rijk bevond, te geleiden, en in 's Lands Regering te vestigen. Hieruit blijkt welk hoog gevoelen het Engelsche Hof van van Borsseles vermogen had, wiens aanzien en gezag eerst ten top steeg, nadat de Hollandsche Graaf te Vere was aangeland. De geweldige dood Graaf Floris aangedaan, en waarvan Heer Wolfert verdacht was, zal de stad Middelburg tegen dien Heer in het harnas hebben gejaagd, doch weldra werd den 8sten Maart 1297 deswege een bestand tot Pinksteren naastkomende getroffen, dat Wolfert te noodiger zal hebben geacht, omdat hij grooter ontwerpen had uit te voeren, en zoo digt bij zijne veste geen krijg wilde hebben. De jonge Graaf was niet zoodra in de magt van Wolfert, of deze wist zich geheel van het Bestuur meester te maken, en het gezag van Jan van Avesnes, die als Voogd over den jongen Graaf was aangesteld, ten eenenmale te verlammen, latende den Vorst op den 30sten April 1297 eenen brief bezegelen, waarbij die ‘ghelovet Heren Wolferde van Borsselen onsen getrouwen Man bi onsen kerstelyken trouwen, ende bi onsen Eed - dat wi doen sullen, ende werken sullen in allen sticken bi Heren Wolferde rade ende boven al doen dat hi ons raed, ende hier bi so hevet hi ons wedre gelovet Kerstenleker trouwe, en bi sinen Ede - dat hi onse ende onse orbare raden sal, ende doen sal in alle saicken na sinen vyf sinnen, ende na sine macht - ende ware dat sake dat hi in rede came - iof omme dat hi die ghene van ons weret, die onsen lieven Heren onsen vader jammerlike vermoort hebbe - so geloven wi, dat wi hem bi al sulken trouwen, alsze voorsz. staet in dese lettere, hem te helpene, te versekere, ende te radene, ende staende te houdene jegens elken man’ enz. Met zoodanig een Graaflijk handvest voorzien begon van Borssele een bewind te voeren, dat weldra noodlottig voor hem werd. Het eerste, dat hij in zijn hoog gesteigerd gezag ondernam, was, de West-Friezen te beoorloogen, welken krijg hij spoedig en gelukkig ten einde bragt. Vervolgens was hij bedacht, om niet slechts hoofd van 's Graven Raad, maar om eerlang Raad alleen te zijn, | |
[pagina 945]
| |
waarom hij nu den eenen dan den anderen Heer, buiten de gewigtigste onderhandelingen sloot; terwijl hij den jongen Graaf overal met zich omvoerde en bevelen en zegelen deed wat hij goedvond. Dirk van Brederode was de eerste, die door zijn toedoen uit den Raad gezet werd, vervolgens moest Jan van Renesse, Baljuw van Zuid-Holland, zijnen post verlaten, dien hij van eenen toeleg tegen 's Graven persoon verdacht maakte en door een vonnis, te Vere gewezen, ten Lande deed uitbannen. Eindelijk trok Wolfert al het gezag der Regering aan zich, waarvan hij zich meesterlijk wist te bedienen, om zich zelven te verrijken. In de eerste plaats door een dubbel huwelijk van hem zelven met de Vrouwe van Voorne, en van zijne dochter met den Jonkheer van Voorne; en, ten tweede met zich onderscheidene adellijke verheurdverklaarde goederen te doen opdragen, als de landen van Woerden en Benskoop, het Kasteel van IJsselstein en het Kasteel te Moermont, welk laatste hij deed slechten. Naauwelijke was hij in het bezit dezer heerlijkheden of hij deed, om zich in het bezit daarvan te handhaven, ten Noorden van den Rijn, tusschen Woerden en Harmelen, eenen burgt aanleggen, die hij evenwel geen tijd had om te voltooijen, doch waarvan de grachten nog aanwezig zijn. Onder het gewoel der wapenen kunnen zulke gunstelingen het veiligste hunnen rol spelen. Welhaast wikkelde Wolfert dan ook den Graaf in eenen krijg, welken de Graaf van Vlaanderen tegen Frankrijk voerde; het verbond hiertoe werd te Vere gesloten den 12den Februarij 1298; de Koning van Engeland wist echter den voortgang daarvan te stuiten, door een vredesverdrag tot stand te brengen, waarin ook Graaf Jan begrepen was. Wilhelmus van Mechelen, de een en veertigste Bisschop van Utrecht, moest ook het vermogen van Wolfert ondervinden, want, naauwelijks het zwaard getrokken hebbende, zag hij zich genoodzaakt terstond te bukken, wilde hij van dien moedigen Ridder niet geheel verpletterd worden; de vrede werd te Vere geteekend den 29sten September 1297. Dit verdrag wist Heer Wolfert door Graat Jan, toen die uit den Vlaamschen togt te Vere terug kwam, te doen bekrachtigen. Terwijl de zetel der Landsregering te Vere was gevestigd, woonde van Borssele op zijne eigene veste Sandenburg, die in grootte en sterkte die van den Landvorst te boven ging, en van waar die eerste Staatsdienaar, de veste, zoowel als de Graaf zelve, in bedwang kon houden. De heerschzucht van dezen gunsteling aanwassende met de vermeerdering zijner goederen, bragt hem, omtrent dezen tijd, ook in de haat bij de gemeente der Hollandsche steden. Niet lang te voren eene zeer aanmerkelijke verandering in de munt gemaakt hebbende, waardoor de handeldrijvende ingezetenen dezer landen zwaar gedrukt werden, baarde dit veel ongenoegen en morren in de steden. Ook klaagden die van Dordrecht dat zij door den Baljuw van Zuid-Holland in hunne regten verkort waren; waarvan zij | |
[pagina 946]
| |
Wolfert de schuld gaven. De Dortenaren en vele inwoners uit de naburige steden, die ter hunner hulpe waren toegeschoten, verzetteden zich met alle moed en onverzaagdheid tegen den Graaf en zijne gunstelingen, rustten zich moedig ten strijde, en Wolfert, als 's Graven Veldheer, sloeg het beleg voor Dordrecht, wiens inwoners, benevens hunne medehelpers, zich zoo dapper verdedigden, dat er krachtdadiger middelen vereischt werden, om zich van die stad meester te maken; te dien einde nam hij voor, zich met den Graaf naar Zeeland te begeven, en aldaar heirvaart tegen Dordrecht te beschrijven. Van het bedwingen dier stad hing zijne eer, zijn gezag, zijn aanzien af, en hij begreep dat hij moest vallen, of de meester van zijnen meester blijven. Het misnoegen, dat het wegvoeren van den Graaf ongetwijfeld ten gevolge zou hebben, noch de vertogen van Wolferts schoon- en stiefzoon, Gerard van Voorne, die, zoo men wil, de koenheid had hem de vriendschap op te zeggen, indien hij den Graaf vervoerde, konden Wolfert niet van zijn voornemen afbrengen; hij zou zelfs, over deze tegenspraak verbitterd, den edelen jongeling hebben willen doorsteken, doch hierin door anderen verhinderd zijn. Wolfert, nu, doch te laat, ontwaar wordende, hoe verregaande hij bij de Hollanders in haat was, rekende zich niet langer veilig te 's Gravenhage; begaf zich op zekeren nacht van daar, en voerde Graaf Jan, die hij in alles naar zijne hand kon zetten, mede. Om niet achterhaald te worden, deed hij alle bruggen achter zich afbreken, en rende te paard naar Schiedam, van waar hij voornemens was naar Zeeland over te steken. Doch het vervoeren van den Graaf was zoodra niet rugtbaar geworden, of het hof en geheel 's Gravenhage was in rep en roer. De jonge Gravin kermde over het verlies van haren echtgenoot, en verwekte zooveel medelijden in de gemeente, dat velen zich gereed maakten, om de vlugtenden te vervolgen; ook waren zij binnen weinige uren te Vlaardingen, en hier vernomen hebbende, dat de Graaf wel van land gestoken was, doch, door de stilte weinig vorderen kon, bragten zij al wat maar volk laden kon, tot booten en visschersschuiten toe, te water, en roeiden hen met alle kracht achterna, onder het geschreeuw: de Graaf! de Graaf! Haast had men hem ingehaald, en nog spoediger bewogen, om terug te keeren. Wolfert, die bij hem was, moest zich gevangen geven, en werd, nevens zijne huisvrouw, naar Delft gevoerd, en op het Steenhuis in bewaring gebragt. Graaf Jan begaf zich terstond naar 's Gravenhage, zonder zich, zoo ver men weet, om van Borssele te bekommeren. De Delftsche burgerij, met eenen bitteren haat tegen hem ingenomen, kwam intusschen op de been en schoolde voor het Steenhuis zamen; ook duurde het niet lang of er ging eene kreet op: ‘levert ons den verrader, of wij steken het Steenhuis in den brand.’ Die van binnen, het zij dat zij, zoowel als het volk, Wolferts dood zochten, of, zoo als zij voorgaven, voor 's volks woede beducht waren, besloten | |
[pagina 947]
| |
hem, ongeharnasd, ten deure uit te stotenGa naar voetnoot(1), aan de razernij der verbitterde menigte blootgesteld, die hem in een oogenblik, door duizend wonden, van het leven beroofde; dit viel voor den 1sten Augustus 1299. Zulk een rampspoedig lot trof een man wien men geene groote bekwaamheden als Staatsman en Hoveling kon betwisten, doch wiens heerschzucht geene palen kende, terwijl hij, ten toppunt van eer geklommen, alles voor zich deed bukken, en niet bedacht hoe veeg dit leven is, wanneer men niet dan vijanden ziet, en geene vrienden dan vleijers en slaven om zich heeft. In 1309 werd er een zoen over den moord van Wolfert aangegaan, waaruit blijkt, dat daarin vele edele geslachten gemengd waren, tegen wie ook de kinderen van Wolfert welhaast, waar zij konden, wraak oefenden. Duivenvoorde, Zandhorst, Haarlen, Benthem, Voornesse, Ammers, van der Meye, Zassenem, van der Lane, Ever, boetten bij dien zoen dezen jammerlijken dood met 1000 ponden zwarte tournoisen. Van Borssele was tweemalen getrouwd, van de eerste vrouw, die Sebille was genaamd, is de afkomst onbekend. De tweede, Catharina van Teilingen geheeten, was weduwe van Albert, Heer van Voorne. Van haar wordt getuigd, dat zij eene schoone vrouw was, en zeer bemind door Graaf Floris V, bij wien zij een zoon, Dirk genaamd, gehad heeft. Van Borssele liet bij zijne eerste vrouw zeven kinderen na, onder welke vier zonen Wolferd van Borssele, die volgt; Floris van Borssele; Nicolaas van Borssele, de stichter van de linie van Borssele van Brigdamme, en Frank van Borssele van wien de linie der van Borsselen van St. Maartensdijk en Kortgene afstamde. Het wapen van van Borssele bestaat in een veld van sabel met eene balk van zilver.
Zie van Gouthoeven, d'Oude Chronycke en de Hist. van Holland, D. I. bl. 347 en 348; Boxhorn, Chroniick van Zeel., D. II. bl. 102-104; Schriverins, Beschr. der Graven van Holl., D. I. bl. 570, 579-583; Schotanus, Geschied. van Friesl., bl. 151; 152; (T.v. Domselaer), Beschr. van Amsterd., B. II. bl. 57, 73, 77, 98, 100, 113, 116-122, 125-128; van Bleyswyck, Beschr. van Delft, bl. 687 en 688; Balen, Beschr. van Dord., bl. 725; Vossius, Jaerb. van Holl. en Zeel., bl. 187, 190, 200, 221, 240 en 241; Smallegange, Cronyck van Zeel., D. I. bl. 390; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., D. I. bl. 156; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; v(an) H(eussen) en v(an R(hijn), Kerkl. Outh., D. IV. St. III. bl. 53; Beschr. van Delft bij R. Boitet, bl. 62, 607-609; Alkemade en van der Schelling, Beschr. van de stad Brielle, D. I. bl. 208, 209; Beaufort, Het Leven van Willem I, D. II. bl. 450; dela Rue, Staatk. en Heldh. Zeel., bl. 140-142; Wagenaar, Vaderl. | |
[pagina 948]
| |
Hist., D. III. bl. 50, 67, 99, 105, 109-111, 113, 115, 125-127; Sjoerds, Friesche Jaarb., D. III. bl. 147, 166, 172, 174, 175, 177-179; Ermerins, Zeeuwsche Oudh., D. III. St. I. bl. 4-21; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VII. bl. 812 en 813; Levensbes. der Nederl. Vorsten, Helden enz., St. I. bl. 159; van Wijn, Nalez. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 147-151; de Chalmot, Biogr., Woordenb.; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. I. bl. 123-125; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. II. bl. 205, 221, 249, 253, 271-302; Bosscha, Neerl. Heldend. te Land, D. I. bl. 72; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. I. St. II. bl. 355, 357, 389-401. |
|