[Johan Boreel]
BOREEL (Johan), Ridder Baronet, Baron van Vremdijke, Steeland en Peereboom, Heer van Duynbeke, Westhoven en Domburg, oudste zoon van Willem Boreel en Jacoba Carels, geboren te Amsterdam, den 29sten October 1627, was achtereenvolgende Edelman aan het Hof van de Prinsen Frederik Hendrik en Willem II en van de jonge Prinses Douairiere. In 1652 werd hij bevorderd tot Hofmeester (thans Hofmaarschalk) dier Prinses, en in 1659 in die hoedanigheid bij Willem III, Prins van Oranje, geplaatst; doch op aanraden van den Raadpensionaris Johan de Witt, die daartoe eene Staatsresolutie wist te bewerken, moest hij die betrekking verlaten, wanneer hem een Vendel voetknechten verleend werd. In 1672 tot Luitenant-Kolonel bij het Regement van den Markies de Thouars bevorderd, woonde hij den 11den Augustus 1674 de slag bij Senef bij. In 1681 werd hij tot Ruwaard van Patten en in 1685 tot Kommandant van Brielle, Hellevoetsluis en het Land van Voorne benoemd. Hij overleed den 19den Maart 1691.
Bij zijne echtgenoote, Amaranthe van Vredenburgh, had hij drie zonen en twee dochters verwekt, onder zijne zonen waren Willem Boreel, Kapitein in dienst dezer landen, die kinderloos overleed en Adriaan Boreel, die volgt.
Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. V. bl. 792-794; van Hoogstraten en Brouërins van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 322; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II. St. II. bl. 47; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIII. bl. 199; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VII. bl. 749; Bosscha, Heldend. te Land, D. II. Bijl. bl. 412, uit familiepapieren aangevuld.