deld als iemand die 's Lands geld misbruikt had; want ofschoon hij aanbood, na afrekening en vereffening, het te kort komende te betalen, op redelijke termijnen, en daarvoor genoegzame borg te stellen, of op eenige andere wijze het door hem verschuldigde te voldoen, werd hij eerst gekweld met inlage van soldaten, en gijzeling in zijn huis, daarna met gevangenis, en verkooping van zijne voornaamste
goederen.
Vervolgens bragten de Volmagten veel tijd door met de afzetting van Bootsma, en dewijl die der meeste steden daar niet heen wilden, oordeelende dat het onbillijk was hem onverhoord af te zetten, en te veroordeelen, trokken eenige Gedeputeerden in de steden om, ten einde de Magistraten daartoe te bewegen. Daar echter deze bezending de vermeende uitwerking niet had, wonnen zij de Volmagten van twee steden, door twee ambten aan hunne vrienden op te dragen. Dus werd Bootsma door de drie leden met bijval van deze steden afgezet, zijn ambt gesplitst, en aan drie Heeren gegeven, die geen last kregen noch eed deden; waarom deze verkiezing in het volgende jaar door de Volmagten ook weder werd vernietigd. Men magtigde daarenboven den Procureur-Generaal, en nog twee Advokaten, om een geding van lijfsdwang tegen hem in te stellen; met dien verstande, dat men, als het pleit voldongen zou zijn, orde op de Regters zou stellen, daardoor te kennen gevende, dat zij Bootsma aan zijne gewone Regters, de Raden van het Hof, dachten te onttrekken, en hem huitengewone Regters te geven.
Om het hooge geregt, hetwelk de heerschende partij van Oostergoo en Westergoo in hunne ongeregelde handelingen meest vreesde, te breidelen, maakten zij eene nieuwe Instructie voor de Raden, waarin onder anderen besloten was, dat het Hof de Raadsbestelling niet weder mogt aannemen, al werd die hun ook aangeboden door de steden.
De Volmagten der steden en van Zevenwouden lieten dit artikel ongemerkt doorgaan, en men deed deze nieuwe instructie de Raden hoofd voor hoofd in de volle vergadering der Staten-Generaal bezweeren. In dezen toestand, bleven de zaken van dit Gewest, tot in 1637, nadat kort te voren, de Raad van Staten door de Algemeene Staten, bij Rade van den Prins van Oranje gemagtigd was, om de Regering en den staat der geldmiddelen, in Friesland, op eenen beteren voet te brengen. Den 17den April nam de nieuwe Landdag een begin, waarop onderscheidene nieuwe Volmagten verschenen, die vooreerst de Gedeputeerden van Oostergoo en Westergoo veranderden, en onderscheidene besluiten van den vorigen Landdag te niet deden. Zij schreven, onder anderen, aan de vreemde regters, door de vorige Volmagten verzocht om over Bootsma's zaak te vonnissen, dat hunne overkomst vruchteloos zijn zou, dewijl zij de zaak wilden doen beslissen door het Hof, als gewone en bevoegde Regters over alle Ingezetenen der Provincie. Zij gelasten de Raden van het Hof,