Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Adrianus Leonardus van der Boon Mesch]BOON MESCH (Adrianus Leonardus van der), een volle neef van den voorgaande en oudste zoon van Hendrik Karel van der Boon Mesch, Apothekar te Delft, en van Elizabeth Jacoba van Braam, geboren te Delft den 29sten September 1793, gaf reeds vroeg blijken van buitengewone gaven te bezitten. Bij groote vlugheid van bevatting en een sterk geheugen paarde hij eene bijzondere zucht voor letteroefeningen. Toen hij in zijne geboorteplaats de Latijnsche scholen bezocht, gingen zijn vlijt en ijver zoo ver, dat hij strenge studiën stelde boven de vermaken, welke op die leeftijd zooveel aantrekkelijks hebben. Zijne keuze bepaalde zich weldra tot de Godgeleerdheid, en niets kon | |
[pagina 877]
| |
hem van hare studie en die der oude letteren aftrekken. Reeds als jongeling zocht bij elke gelegenheid op, om eenen goeden kanselredenaar te hooren en ondernam er wel eens verre togten voor. Aan de Hoogeschool te Leiden was hij evenzeer, om zijne vlugheid als om zijn streng en onafgebroken studeren, bekend. Elias Annes Borger was zijn boezemvriend en Daniël Wijttenbach nam hem op onder het zeer kleine aantal studenten, die hij op zijne kamer ontving, om er Grieksche en Latijnsche schrijvers mede te behandelen. Onder zijne overige Leermeesters voelde hij zich bovenal aan Joannes van Voorst, Joannes Clarisse en Johan Hendrik van der Palm verbonden, van wie hij wederkeerig en toen en later tot aan hunne dood de ondubbelzinnigste blijken van achting en vriendschap genoot. De eerste gouden medaille, welke door de Godgeleerde Faculteit te Leiden toegekend en uitgereikt is geworden, mogt hij ontvangen. Zij werd hem toegewezen in het jaar 1817 voor zijn antwoord op de vraag naar eene uitlegging van den lofzang van Zacharias, die bij Lucas voorkomt Euangelie I, vs. 67-79Ga naar voetnoot(1). Uit het voor hem zoo vereerende oordeel van de Faculteit blijkt, dat hij twee zeer bekwame mededingers had overwonnen. Het genoegen van die bekrooning werd niet weinig verhoogd door dat zijn geliefde broeder Hendrik Carel van der Boon Mesch te gelijker tijd de eerste medaille bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit verkreeg. Twee jaren later, den 25sten Januarij 1819, werd hij na de openbare verdediging van zijne Uitlegkundige verhandeling over Hebr. IX vs. 14Ga naar voetnoot(2) tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd, eene in die dagen schaars verleende waardigheid. Gelijk de verhandeling zelve, ter opheldering van eene der duisterste plaatsen uit den brief aan de Hebreën ingerigt, een heerlijk proefstuk van geleerde en oordeelkundige Bijbelverklaring oplevert, en ook wegens zuiverheid van taal den grootsten lof verdiende, zoo beantwoordde hare verdediging volkomen aan de verwachtingen, door de bekende bekwaamheid van den schrijver opgewekt en waarvan de buitengewone talrijkheid en aanzienlijkheid der vergadering zelve bewijzen gaf. Met ongemeene vaardigheid toch, aan bondigheid gepaard, en in zuiver Latijn, werden de gemaakte tegenwerpingen door van der Boon Mesch beantwoord, het welk hem tot te grootere eer verstrekte, omdat die tegenwerpingen, deels ingebragt door mannen, achtbaar om hunne jaren en beroemd door hunne kundigheden, allen wel doordacht waren en met zeer veel kracht werden aangedrongen. De toenmalige Rector Magnificus van der Palm noemde dien dag een der | |
[pagina 878]
| |
luisterrijksten van de Hoogeschool. Het daarop volgende Proponentsexamen bevestigde zijn reeds verworven naam door de mare, die er van uitging. Heino, bij Zwolle, was zijne eerste standplaats, waar hij in 1819 beroepen werd; naar Vlaardingen zijne tweede, vertrok hij in 1822; te Leeuwarden, zijne derde en laatste, kwam hij in 1826. Er is naauwelijks iemand zoo om strijd begeerd geworden in de Kerk als hij. Onder anderen werd hij beroepen te Velsen, te Kampen, te Schiedam, te Haarlem, te Utrecht, tweemaal te Amsterdam, tweemaal te 's Gravenhage, en driemaal te Leiden. Hij predikte geheel uit het hoofd, en de verbazend groote schare van toehoorders, die hem steeds bleven volgen, getuigde van de bijzondere gaven hem verleend. Van der Palm, die hij bestudeerd had, stond bij hem als Kanselredenaar boven aan. Dat hij zoo vele en zoo aanzienlijke beroepingen van de hand wees, lag niet minder in het juist en diep besef van den omvang en het gewigt zijner taak, dan in de al te geringe gedachten, die hij van zich zelven koesterde. Vandaar ook, dat hij voor het Professoraat te Franeker bedankte, en later de aanbieding om te Groningen de plaats van den Hoogleeraar Muntinghe te vervullen niet opvolgde. Hij was een groot voorstander van de spraakkundige uitlegging. Door zijne ongemeene vlugheid en zijn verbazend geheugen kon hij plaatsen en woorden van beroemde schrijvers met ongeloofelijke naauwkeurigheid wedergeven. Zijne godsvrucht was opregt, kinderlijk geloovig en ademde eenen milden, vrijen Evangelischen geest. Onverdraagzamheid kon hij evenmin dulden als ligtzinnigheid en waanwijsheid. Door strenge studiën en de inspanning bij het prediken was eindelijk zijne gezondheid ondermijnd, zoodat hij in 1835 zich verpligt zag zijn ambt neder te leggen. Hij vestigde zich met der woon in zijn geliefd Leiden; zeventien jaren lang mogt hij daar nog verkeeren, maar onder toenemend lijden, hoe ook verzacht door de toewijding en opoffering zijner voortreffelijke echtgenoote Constantia Metelerkamp, die hem al de kracht en den zegen der liefde deed ondervinden. Zijne ruste was echter verre van werkeloosheid. Gedurende zijn langdurig lijden, bleef hij tot weinige dagen voor zijne dood studeren en van alles wat zijne aandacht verdiende aanteekening houden. Die arbeid gevoegd bij zijn levendig geloof in Christus, deed hem kalm, goedsmoeds, ja meestal, wanneer men hem ontmoette, opgeruimd zijn onder alle ontberingen en beproevingen, die Gods wijsheid en liefde hem oplegde. De dood kon hem niet verrassen, want hij was vertrouwd en gemeenzaam met de gedachte er aan. In de laatste tijd verlangde hij zelfs, doch eerbiedig en onderworpen, om ontbonden te worden; en eer hij het welligt nog vermoedde, ontsliep hij zacht en zalig, voor hooger en beter leven, den 10den April 1852. Dat de man, die zulk een klein gevoelen van zich zelven had en anderen steeds uitnemender achtte, niet te bewegen | |
[pagina 879]
| |
was om iets uit te geven, hoe dringend daartoe ook aangezocht, kan wel geen verwondering baren. Zelfs na zijne dood mogt geen bevoegde hand iets uit zijne menigvuldige aanteekeningen en handschriften in het licht geven. Velen heeft hij evenwel in hunnen arbeid en in de uitgave hunner schriften bijgestaan. Met voorbeeldelooze zorg en naauwgezetheid was hij hierin werkzaam. Ook aan Studenten in de Godgeleerdheid is hij menigmalen van dienst geweest. Zij bezochten hem gaarne. Zijn omgang was altijd onderhoudend en leerrijk. Hij was een warm en trouw vriend en naijverig op de eer zijner vrienden. Als zij ten onregte aangetast werden of men in het algemeen iets te kort deed aan de beginselen van waarheid en regt, dan werd de ligchamelijk zwakke man vurig en krachtig als een held. In 1828 was hij tot Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemd.
Zie Algem. Konst- en Letterbode 1819, D. I, bl. 81 en 82; 1828, D. II, bl. 21; en vooral Levensb. in de Handel. der Jaarl. Algem. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 17den Junij 1852, bl. 94-98, dat wij hier op den voet gevolgd zijn en uit familie papieren is aangevuld. |
|