hem aan helderheid van hoofd en kracht van geest mogt laten ontbreken; daaraan werd voldaan, en in het laatst van Julij was de wakkere Zwitsersche Majoor A.G. von Gross naar Grave gezonden, om den grijzen Bevelhebber met raad en daad bij te staan; en toen nu Grave werd aangevallen was de Bons, niettegenstaande de aan hem toevertrouwde vesting, noch in behoorlijke staat van verdediging, noch naar behooren van levensmiddelen voorzien was, eerder gezind om zich onder hare puinhoopen te doen begraven, dan het oor te leenen, aan eenige voorslagen van dadiging. Gedurende tien weken was nu de stad aan alle de onheilen eener strenge belegering blootgesteld, vier en twintig dagen lang werd zij op den duur gebombardeerd, gedurende welke tijd meer dan 300 bommen er in nedergevallen waren, welke er de verschrikkelijkste verwoestingen aanrigtten. Geen huis was er dat niet beschadigd werd, de kazernen, het Gouvernement en een aantal andere gebouwen waren een prooi der vlammen geworden, en geheel verteerd. De honger en het gebrek grimden de ongelukkige bewoners aan, daar al den voorraad ten einde was, zoodat zelfs het laatste stuk vleesch en de laatste druppel drank gebruikt was en het brood alleen nog slechts vijf of zes dagen strekken kon; terwijl gedurende de tien laatste dagen de burgerij uit den voorraad der bezetting had moeten gevoed worden. Ook begon de verdere verdediging onmogelijk te worden, want niet alleen was het kruid en lood verschoten en het kanon grootendeels onbruikbaar geworden, maar ook de bezetting, waaronder 300 zieken, tot omtrent 1000 man versmolten. In zulk eenen rampzaligen toestand oordeelde de Bons onmogelijk zich langer te kunnen verdedigen, wanneer de vijand eenen storm beproefde, waartoe de bevroren rivier zoo gunstig de gelegenheid aanbood. De dappere Bevelhebber besloot dus op den 30sten December tot de capitulatie, die hem werd toegestaan, mits zich met al zijn volk
krijgsgevangen overgevende, en hij liet den vijand bezit nemen van eene vesting, die meer naar eenen steenhoop, dan naar eene stad geleek.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXVII. bl. 379-381; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. (1793-1800), D. II. bl. 298-300; J. Bosscha, Heldend. te Land, D. III. bl. 134-136.