[Sander Woutersz. van Bommel]
BOMMEL (Sander Woutersz. van), een kleedermaker en inwoner van Amsterdam, werd den 3 September 1572, als aanhanger van de leer der Doopsgezinden, te dier stede levend verbrand, te gelijk met Evert Hendricksz. van Warendorp insgelijks een kleedermaker en inwoner der zelfde stad.
Hun vonnis luidde:
‘Alsoo mijn Heeren van den Gerechte gebleeken is, dat Sander Woutersz. van Bommel, en Evert Hendriksz. van Warendorp, beyde Kleermakers, en inwoonders deser Stede, tegenwoo-dig gevangen, niet gedachtig zynde die obedientie die sy-lieden onse Moeder de heylige Kerke, en de Koninklyke Majesteyt, als haerlieder natuerlyken Heere en Prince, schuldig waren, en versmadende d'ordonnantien van de heylige Kerke, niet te Biechten, noch ten heyligen waerdigen Sacramente binnen jaren herwaerts niet geweest zijn, en voorts hemlieden vervordert hebben tot meermalen te gaen in de vergaderinge van de gereprobeerde Secte van de Mennonisten, ofte Herdoopers, en ook toe te laten tot henlieder huysen vermaninge gedaen te werden, op de voorschreve Secte maniere: heeft ook den voornoemden Sander Woutersz, geleden twaelf jaren, en den voorschreven Evert Hendriksz geleden seven jaren, versakende en ofgaende 't Doopsel, by henlieden in hare kintsche dagen van de heylige Kerke ontfangen, hen te laten Herdoopen, 't breeken des Broods na de maniere van de voornoemde Secte' daer naer too meermalen ontfangen: en al is 't dat sylieden by verscheyden Geesteiyke persoonen geinduceert en tot meermalen vermaent zijn geweest, omme de voornoemde haer lieder secte te verlaten, en weder te keeren tot onse Moeder die heylige kerke, woygeren nochtans omme 't selfde te doene, blyvende in haerlieder hartnekkigheyd en pertinatie, pertubeerende door de selve secte 't gemeene ruste en welvaren van den Lande, na inhouden van de Placcaten syner Majesteyt daer van zijnde, welke feyten, alsoo anderen ten exempele niet en behoorden ongestraft te blijven, Soo Is 't dat mijn Heeren van de Gerechte gehoort (hebbende) den eysch van mijn Heer den Schout, (ook) gesien (hebbende) die willige confessie van de gevangenen, en regart genomen op hare hartneekigheyd en
pertinatie, deselfde gevangens, en elks van henlieden, gecondemneert hebben, als sy condemneeren mits desen, omme, volgende die Placcaten van Sijne Majesteyt, metten vyere geexecuteert te worden; verklarende aller hunlieder goederen tot profijte van de selve Sijne Majesteyt geconfisqueert.’ ‘Gedaen ter vyerschare, den derden September 1572 bij alle de Schepenen en advysen van alle de Burgemeesteren, in praesentie van mij als Secretaris, en was onderteekent W. Pietersz.’.